Zaaknr: 97/338 WVG
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak: 24 december 1997

UITSPRAAK

Verloop van de procedure

Bij besluit van 30 december 1996 heeft het College van B en W van de gemeente X (hierna te noemen: verweerder) het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 11 juni 1996, waarbij hem een vervoersvergoeding werd toegekend op grond van de WVG, ongegrond verklaard en de motivering van het besluit van 11 juni 1996 gecorrigeerd, in die zin dat het besluit gebaseerd is op de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen.
De wettelijk vertegenwoordiger van eiser, B, heeft tegen dat besluit op 30 januari 1997 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Bij brief van 18 maart 1997 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 1997.

Overwegingen ten aanzien van de feiten

In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte kan standhouden.

Eiser woont in een door de AWBZ erkende instelling voor verstandelijk gehandicapten (hierna te noemen: Z). Op 30 december 1995 heeft de wettelijk vertegenwoordiger van eiser een aanvraag gedaan voor de verstrekking van een vervoersvoorziening ten behoeve van eiser.
Op 19 maart 1996 is eisers wettelijk vertegenwoordiger in staat gesteld zijn aanvraag aan te vullen.
Op 5 april 1996 heeft de wettelijk vertegenwoordiger van eiser de aanvraag aangevuld.
Aan eiser is bij besluit van 11 juni 1996 een voorziening toegekend in de vorm van een tegemoetkoming in de kosten van een rolstoeltaxi, nu er geen sprake is van een uitzonderlijke zelfstandige vervoersbehoefte en er voorzieningen aanwezig zijn op het terrein van de instelling zelf. Tegen dit besluit heeft de wettelijke vertegenwoordiger van eiser een bezwaarschrift ingediend op 6 juli 1996.
Op 21 augustus is een hoorzitting gehouden, waarbij eiser en zijn ouders aanwezig waren.
Op 29 augustus 1996 is een advies uitgebracht door de GGD.
Op grond van artikel 2 lid 1 van de WVG draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt het met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij verordening.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge artikel 8 van de AWBZ (Stb. 1992, 392) is erkend. Op grond van het derde lid van dit artikel kan onze Minister van SZW in overeenstemming met onze Minister van WVC, met betrekking tot het tweede lid afwijkende regels stellen.
Ingevolge artikel 1 lid 1 sub a van de Beschikking van de Minister van SZW van 13 november 1995, nr. BZ/UK/95/3914, Stcrt. 1995, 226, nader aangeduid als Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, draagt het gemeentebestuur zorg voor de verlening van vervoersvoorzieningen aan gehandicapten die verblijven in een instelling, die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is toegelaten en is een instelling voor zwakzinnigen.
Ingevolge artikel 3 van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen treedt de regeling met ingang van 1 januari 1996 in werking. Ingevolge artikel 3.1 sub c ten derde van de Verordening voorzieningen gehandicapten van verweerders gemeente (verordening) kan de door burgemeester en wethouders te verstrekken vervoersvoorziening bestaan uit een tegemoetkoming of vergoeding in de kosten van het gebruik van een eigen auto dan wel, op grond van sub c ten vierde van dit zelfde artikel in het gebruik van een rolstoel-taxi. Bij besluit van 27 maart 1996 heeft de gemeenteraad van X besloten voor de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 de hoogte van de vervoerskostenvergoeding ten behoeve van de bewoners van de AWBZ-instellingen vast te stellen op een standaardvergoedingenbedrag, dat 50% bedraagt van de vervoerskostenvergoeding, die de WVG-gerechtigde ontvangt. Slechts in uitzonderingsgevallen kan hierop een toeslag worden verstrekt tot maximaal het niveau, dat de WVG-gerechtigde ontvangt, zijnde 70%.
Verweerder is van mening dat gelet op het Besluit Regeling sociaal vervoerAWBZ-instellingen en het Verstrekkingenboek Gehandicapten aan eiser terecht de helft van de standaardvergoeding is verstrekt, die aan een zelfstandig wonende WVG-gerechtigde kan worden verstrekt. Immers voor een belangrijk deel van de dagelijkse levensbehoeften kan een beroep gedaan worden op de eigen voorzieningen van de AWBZ-instelling en voorts is er geen sprake van een uitzonderlijke vervoersbehoefte.
De wettelijk vertegenwoordiger van eiser heeft gesteld, dat eiser er behoefte aan heeft in het weekend zijn ouders en andere familieleden, waaronder zijn oma, te bezoeken. Hij kan slechts zeer beperkt gebruik maken van de voorzieningen op het internaatterrein omdat er een beperkte begeleiding is in de groep waarin hij is opgenomen. Met de thans toegekende vergoeding voor een rolstoeltaxi kan hij slechts zeven keer per jaar naar het ouderlijk huis. De vervoersbehoefte van eiser wordt naar de mening van de wettelijk vertegenwoordiger van eiser ondersteund door het advies van de GGD.
Overwegingen ten aanzien van het geschil
Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder in eisers geval op toereikende wijze heeft voldaan aan de zorgplicht met betrekking tot een vervoersvoorziening als bedoeld in artikel 1 lid 1 sub a van de Regeling sociaal vervoer.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Bij het besluit van de gemeenteraad van X van 27 maart 1996 is bepaald dat de vervoersvoorziening aan in AWBZ-instellingen verblijvende personen 50% bedraagt van de vervoersvoorziening aan zelfstandig wonende gehandicapten.
In hoofdstuk 1, § 1.3 punt 2 sub b van het op de verordening gebaseerde Verstrekkingenboek wordt bij de aanvullende criteria om in aanmerking te komen voor de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen gesteld dat de hoogte van de vervoerskostenvergoeding mede afhankelijk is van de mate van de voorzieningen die er binnen een AWBZ-instelling aanwezig zijn. Daarbij wordt er van uitgegaan dat de meeste bewoners van AWBZ-instellingen behoefte hebben aan sociaal vervoer in verband met het bezoek aan familie, vrienden en bekenden. Sub c wordt aangegeven dat bewoners van AWBZ-instellingen standaard 50 procent van de vervoerskostenvergoeding voor zelfstandig wonende gehandicapten ontvangen.
Alleen indien de gehandicapte aantoonbaar aannemelijk maakt dat ook sprake is van een vervoersbehoefte om andere redenen dan bezoek aan familie, vrienden en bekenden kan er een toeslag op de standaardvergoeding worden verstrekt.
Voor de beoordeling of een dergelijke toeslag kan worden verstrekt worden derhalve kosten in verband met bezoek aan onder meer familieleden uitgesloten.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeenteraad van X bij zijn besluit van 27 maart 1996 de zorgplicht met betrekking tot vervoersvoorzieningen aan in AWBZ-instellingen verblijvende personen op ontoelaatbare wijze heeft beperkt. Weliswaar kan de rechtbank onderschrijven dat de mate waarin deze personen kunnen deelnemen aan binnen die instellingen georganiseerde sociale contacten van invloed kan zijn op de omvang van de aan hen te verlenen vervoersvoorziening.
Naar het oordeel van de rechtbank mag er echter niet in zijn algemeenheid van uit worden gegaan dat in alle AWBZ-instellingen voor de bewoners van die instellingen sociale contacten worden georganiseerd en dat alle in die instellingen verblijvende personen kunnen deelnemen aan die sociale contacten. Hieraan zou nog voorbijgegaan kunnen worden indien door middel van het verstrekken van een toeslag op de vervoersvoorziening in zich voordoende gevallen wel op toereikende wijze aan de zorgplicht met betrekking tot vervoersvoorzieningen zou worden voldaan. Met betrekking tot het verlenen van een dergelijke toeslag zijn evenwel reiskosten in verband met bezoek aan familie, vrienden en bekenden uitgesloten.
Uit de toelichting op de Regeling sociaal vervoer blijkt dat de in die regeling bedoelde vervoersvoorzieningen mede zijn bedoeld voor het onderhouden van sociale contacten en contacten met familieleden.
Het besluit van de gemeenteraad van X van 27 maart 1996 moet dan ook wegens strijd met artikel 1 lid 1 van de Regeling sociaal vervoer buiten toepassing blijven.
Nu verweerder aan het bestreden besluit dit besluit van de gemeenteraad van X ten grondslag heeft gelegd moet het bestreden besluit reeds hierom vernietigd worden.
Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
In het onderhavige geval is gemotiveerd ontkend dat eiser kan deelnemen aan de in Z georganiseerde sociale contacten.
De rechtbank onderschrijft niet het in het verweerschrift naar voren gebrachte
standpunt van verweerder dat deze grief bij het onderhavige beroep niet aan de orde kan komen omdat eiser deze niet bij de behandeling van zijn bezwaar naar voren heeft gebracht.
Op grond van artikel 7:11 lid 1 van de AWB vindt op de grondslag van het bezwaarschrift een heroverweging plaats van het primaire besluit, waaronder de rechtbank verstaat een heroverweging van alle overwegingen die tot het bestreden besluit hebben geleid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de heroverweging van het primaire besluit te beperkt opgevat door slechts dat gedeelte van het primaire besluit te heroverwegen, waartegen bezwaar is gemaakt.Ook onderschrijft de rechtbank het in het verweerschrift naar voren gebrachte standpunt van verweerder niet, dat de reiskosten van eiser naar zijn ouders dienen te worden opgevat als kosten van vervoer van Z naar het ouderlijk huis vice versa, welke behoren tot het terrein van de gezondheidszorg. Naar het oordeel van de rechtbank moet X als woonplaats van eiser worden aangemerkt nu op grond van de WVG in samenhang met de Regeling sociaal vervoer eiser moet worden aangemerkt als in X woonachtige gehandicapte. Verweerder heeft dat in casu ook gedaan. In dit verband kunnen genoemde reiskosten dan ook niet worden opgevat als kosten van vervoer in verband met de aanvang, beëindiging of onderbreking van eisers verzorging in Z.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit mede ten grondslag gelegd het advies van de GGD van 29 augustus 1996. Uit dit advies blijkt niet duidelijk de omvang van eisers vervoersbehoefte. Wel is in dat advies vermeld dat eiser een uitgebreide vervoersbehoefte heeft. Nu verweerders standpunt dat voor de beoordeling van de omvang van eisers vervoersbehoefte bezoek aan familieleden buiten beschouwing moet worden gelaten voor onjuist gehouden moet worden, zal verweerder bij het nieuw te nemen besluit moeten onderzoeken of in het - zonder het besluit van de gemeenteraad van 27 maart 1996 in aanmerking te nemen - toepasselijke normbedrag voor een vervoersvoorziening in eisers geval op toereikende wijze is voldaan aan de op verweerder ingevolge artikel 1 lid 1 van de Regeling sociaal vervoer rustende zorgplicht. Daarbij zal verweerder dienen te onderzoeken of en in hoeverre eiser kan deelnemen aan de in Z georganiseerde sociale contacten.
Gelet op het vorenoverwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op f 71,88 als reiskosten, te weten voor de afstand X - V v.v. en W - X v.v. 119,8 km à f 0,60. Beslissing
De Rechtbank Utrecht,
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen,
bepaalt dat de gemeente X het door eiser betaalde griffierecht ad f 50 aan hem vergoedt,
veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van f 71,88 te betalen door de gemeente X.

bron: eigen stuk