Critical Economists.. bird08

Intro


  • Paul Ormerod in Economen hebben geen idee

Paul Ormerod

Uit Economen hebben geen idee citeer ik van bladzijde 174 en 175 het Keynesiaans verband tussen onderbesteding en werkloosheid.

Kwijnend

Stel u bijvoorbeeld een stadje voor in een kwijnend industriegebied in de Verenigde Staten of Europa, waar een grote fabriek, bij voorbeeld een staalfabriek, gesloten is en de mensen werkloos zijn. De bakker in de hoofdstraat zou bijvoorbeeld graag bij de plaatselijke herenmodezaak een nieuw kostuum willen kopen, maar hij kan zich dat niet veroorloven omdat hij in zijn eigen winkel niet voldoende brood en gebak verkoopt. De eigenaar van de kledingzaak zou misschien best meer willen uitgeven aan gebak, maar hij verkoopt te weinig kostuums en colberts. Zowel de bakker als de man van de kledingzaak zijn misschien gedwongen mensen te ontslaan omdat hun omzet te laag is in verhouding tot de kosten. De werklozen zelf willen graag meer besteden bij zowel de bakker en de kledingwinkel, maar kunnen zich dit eenvoudig niet veroorloven. Het bedrag dat de mensen, als de werkloosheid zou dalen, zouden willen uitgeven aan de produkten van de bakker en de kledingzaak is hoog, maar de feitelijke vraag is laag. Als de werklozen plotseling weer aan het werk zouden zijn, dan zou de feitelijke vraag stijgen en de economie van het stadje in een opwaartse spiraal terechtkomen. Er zou meer worden uitgegeven bij de bakker en de kleermaker, die op hun beurt niet alleen zelf meer zouden kunnen uitgeven, maar ook meer mensen in dienst zouden kunnen nemen om hen te helpen tegemoet te komen aan de gestegen vraag van hun klanten.

Keynes

Keynes was van mening dat het marktsysteem deze potentiële vraag niet goed kenbaar maakt aan de deelnemers in het economisch proces, namelijk personen en bedrijven. Het systeem kan mensen slechts informeren over het feitelijke peil van de vraag, en juist op dit feitelijke niveau worden de beslissingen gebaseerd over omvang van de produktie, aantallen werknemers, uitgaven, enzovoort. Als op een of andere manier de markt zo zou kunnen functioneren dat deze beslissingen genomen zouden worden op basis van de potentiële vraag, dan zouden er meer goederen en diensten geproduceerd worden en zou er meer worden uitgegeven.

Dilemma

Natuurlijk zouden bedrijven en individuen in principe best kunnen bedenken dat de potentiële vraag hoger is dan de feitelijke. In ons voorbeeld van het oude industriestadje weten de bakker en de kledinghandelaar heus wel dat als de werkloosheid zou dalen zij meer zouden omzetten. Maar geen enkel individueel bedrijf kan als eenling iets ondernemen; het extra geproduceerde zou maa onverkocht blijven liggen. De bakker zou best meer taarten kunnen maken, maar die zouden maar uitdrogen in de winkel. Als alle bedrijven in het stadje aan elkaar kenbaar konden maken dat ze meer zouden gaan produceren, zouden ze ook allemaal een stimulans hebben om dat te gaan doen. Maar het marktsysteem is niet in staat een dergelijke intentie effectief kenbaar te maken.

Overheid

De remedie van Keynes voor dit soort feilen van het marktsysteem was ingrijpen van de overheid. Als de overheid de bestedingen in de economie zou stimuleren door de belastingen te verlagen, waardoor de werknemers erop vooruit zouden gaan, of door de eigen bestedingen te verhogen, zouden beslissingen over het doen van uitgaven bij individuen en bedrijven op feiten gebaseerd zijn in plaats van op theorie. De hele economie zou in een opwaarste spriaal terechtkomen en zich ontwikkelen in de richting van het potentiële niveau van de vraag, namelijk die bij volledige werkgelegenheid.

Kritiek

Deze denkbeelden lokten een spervuur van kritiek uit, maar zoals we al in hoofdstuk vijf opmerkten, heeft de theorie in verschillende gedaanten tot op de huidige dag veel aanhang. De meest effectieve aanval werd aanvankelijk geleid door een andere geleerde uit Cambridge, A.C. Pigou. In de tien jaar die hij nog te leven had na de publikatie van zijn Algemene Theorie moest Keynes Pigou ook gelijk geven.

Kaseffect

De discussie concentreerde zich op het concept dat bekend staat als het 'reëel kaseffect', dat nog steeds een belangrijk begrip is in de macro-economie. We hebben er in hoofdstuk vijf al op gewezen dat de huidige macro=economie een synthese is van de verschillende denkrichtingen, en dat de precieze eigenschappen van een specifiek macromodel, theoretisch of toegepast, afhangen van het bestaan van de verschillende verbanden in het model. Een van die verbanden is het reëel kaseffect. Het hedendaagse macromodel geeft uitkomsten die in meer- of mindere mate steunen op de oorspronkelijke ideeën van ofwel Keynes ofwel Pigou en zijn afhankelijk van de mate waarin dit specifieke verband en de intensiteit ervan wordt erkend. Dit toont de zwakheid, niet van de ideeën van Keynes, maar van de strategie die hij volgde om ze overtuigend te brengen. Door opzettelijk zoveel mogelijk elementen uit de orthodoxe economie over te nemen, maakte Keynes het mogelijk dat er een Keynesiaanse economie werd ontwikkeld, die gemakkelijk als speciaal geval ingepast kon worden binnen een meer algemeen model in de theoretische macro-economie.

Activa

Een aanzienlijk deel van de welvaart heeft de vorm van activa, die worden gewaardeerd in termen van geld. Een spaarder heeft bijvoorbeeld een tegoed van ƒ 10.000. Een dalend prijspeil zou de reële waarde van dit kapitaal doen toenemen. Anders gezegd, als de prijzen dalen, kunnen met hetzelfde bedrag, deze ƒ 10.000, meer goederen en diensten worden gekocht. Mensen die dergelijke activa hebben worden dan dus rijker. Door deze toename in welstand kunnen mensen niet alleen meer produkten open, ze hebben ook meer vertrouwen dat zij hun geld gerust kunnen uitgeven, waardoor de bestedingen uiteindelijk zullen toenemen en het feitelijke niveau van de vraag in de economie toeneemt. Hierdoor ontstaat zonder overheidsingrijpen een opwaarse spiraal, waardoor de economie verschuift in de richting van volledige werkgelegenheid.

Puur theoretisch

Deze discussie werd op een puur theoretisch niveau gevoerd, praktisch zonder dat er verband werd gelegd met de realiteit. De tijdschaal waarop een dergelijk effect invloed zou kunnen hebben, werd bijvoorbeeld niet gekwantificeerd, wat Keynes zijn later beroemd geworden opmerking ontlokte: 'Op de lange duur zijn we allemaal dood'. Tegenwoordig wordt deze opmerking meestal opgevat als typische uiting van een cynicus uit Cambridge, maar het was eigenlijk een heel positieve, praktische gedachte. Al accepteerde hij de logica van Pigous reëel kaseffect, hij zag er in de jaren dertig, met een werkloosheid die in tientallen miljoenen liep, zowel in de Verenigde Staten als in Europa, weinig heil in om te gaan zitten wachten op het effect van een theoretisch mechanisme dat wellicht op den duur zou zorgen voor een volledige werkgelegenheid. Er moest op het moment zelf iets ondernomen worden.

Fisher

Op dat ogenblik vroegen enkele economen, zoals Irving Fisher in de Verenigde Staten, zich af of het reëel kaseffect voldoende sterk zou zijn om de volledige werkgelegenheid te herstellen. Ze deden dat op een manier die voor ons nu van groot belang is. Fisher was er bijvoorbeeld niet van overtuigd dat het gedrag van debiteuren en crediteuren symmetrisch was. Zoals activa in termen van geld worden gewaardeerd, zo geldt dat ook voor passiva of schulden. Een dalend prijspeil verhoogt wel de reële waarden van de tegoeden, maar heeft hetzelfde effect op schulden. Dit betekent dat het reëel kaseffect in theorie beide richtingen op werkt: degenen die spaartegoeden hebben, worden gestimuleerd tot het doen van meer uitgaven en degenen die geleend hebben of schulden hebben om minder te besteden. Als de schuldenaren meer bezuinigen dan de spaarders hun bestedingen verhogen, zal de economie verder een neerwaartse spiraal volgen, waarbij het niveau van de werkloosheid steeds verder omhoog gaat.