Insekten

honingbij
kevers
libellen
mieren
sprinkhanen
steekmuggen
termieten
vliegen
vlinders 
wantsen
zandwespen 

Insecten zijn geleedpotige, ongewervelde dieren. Typerend voor insecten is hun driedelige lichaam, dat uit kop, borstdeel (thorax) en achterlijf (abdomen) bestaat. Bijna alle insecten hebben vleugels. Hun houding en vorm zijn zeer verschillend. Het zijn de enige ongewervelde dieren die kunnen vliegen.

Insecten komen overal op aarde voor. Hun lengte varieert van 0,2 mm tot 35 cm. Verder bestaat er ook een zeer grote variatie aan lichaamsvormen. Er zijn langwerpige, afgeplatte en ronde exemplaren.

Insecten hebben altijd zes poten. Spinnen hebben daarentegen acht poten en kreeften tien.

Voor op de kop hebben insecten twee voelsprieten. Hierin bevinden zich soms de smaakzintuigen, de reukorganen en de oren. Zogenaamde facetogen zijn samengesteld uit soms wel  duizenden "afzonderlijke" ogen. Bijen, vlinders en sommige vliegen hebben hun smaakzintuigen op de poten zitten.

De zintuigen zijn deels zeer hoog ontwikkeld. Enkele insecten kunnen ultrasonisch geluid waarnemen, andere kunnen UV-licht  zien (bijen).

De aanhangsels die in dienst staan van de voedselopname zitten aan de kop. De kauworganen kunnen boven- en onderkaken hebben. Insecten krijgen hun voedsel binnen door te likken en te zuigen (zoals bijvoorbeeld de mug), te likken en te zuigen (zoals bijvoorbeeld de vlinder) of door te bijten en te kauwen (zoals bijvoorbeeld de kever) hun werk doen.

Het lichaam van insecten, dat tegelijkertijd huid en skelet is, bestaat uit een hoornachtig pantser (chitine), dat relatief hard is. Het houdt het lichaam bij elkaar en beschermt het tegen uitdroging. Het is samengesteld uit een groot aantal kleine delen (segmenten) die met elkaar verbonden zijn.

Omdat het chitinepantser niet meegroeit moet een insect meerdere keren vervellen tijdens de verschillende ontwikkelingsstadia. Er groeit dan onder het te kleine pantser een nieuwe, zachte huid. De oude huid scheurt open en de huid wordt afgestroopt. De nieuwe huid wordt snel hard. Dit proces herhaalt zich tijdens het larvestadium meerdere keren, totdat het dier zijn uiteindelijke grootte heeft bereikt.

In de huid bevinden zich talrijke klieren, zoals bijvoorbeeld geur- of vervellingsklieren. De oppervlakte is bedekt met gifhaartjes, zintuighaartjes en schubben.

De ademhaling van insecten vindt plaats via een vertakt netwerk van buisjes, de tracheeën. Insecten hebben geen longen. De tracheeën leiden naar alle delen van het lichaam. Via minieme gaatjes in de oppervlakte van het lichaam komt de lucht direct in de tracheeën. Deze ademhalingsgaatjes  worden ook wel stigmata genoemd

Voor de voortplanting worden meestal bevruchte eitjes gelegd, heel zelden worden er levende larven ter wereld gebracht. Via verschillende larvenstadia en verpoppingstadia, waarin de dieren er volkomen anders uitzien, ontwikkelen zich tenslotte de volwassen dieren

Insecten hebben veel vijanden. Ze kunnen zich verbergen of weg lopen, daarnaast beschikken sommige soorten over angels en gif. Vele keversoorten hebben een hoornachtig schild dat hen beschermt.

Andere insecten veranderen van kleur. Zo kunnen bijvoorbeeld sommige vlinders en kevers de waarschuwende kleuren van bijen of wespen imiteren, zodat vijanden misleid worden.

Andere kunnen zich camoufleren, zodat ze eruit zien als de bladeren of de takken waarop ze zitten. Sommige dagvlinders hebben hele grote vlekken op hun vleugels die eruit zien als ogen. Deze moeten vogels afschrikken. Ze moeten hen laten geloven dat het kattenogen zijn. Katten zijn een vijanden van de vogels.

De voorouders van de tegenwoordige insecten leefden tijdens het Devoon (ongeveer 400 miljoen jaar geleden). In het late Carboon (333-286 miljoen jaar geleden) was de soortenrijkdom het grootst. Een voorbeeld daarvan is de reuzenlibellen meganeura met een vleugelspanwijdte van 80 cm!

Een tweede grote stap werd gezet toen kevers, vliegen en vlinders in het Perm (286-248 miljoen jaar geleden) de mogelijkheid kregen een metamorfose te ondergaan.

Het huidige bestand aan insectensoorten bestond al in het vroege Tertiair (25-2,5 miljoen jaar geleden). Men heeft al meer dan 12.000 versteende soorten aangetroffen in gesteenten die uit deze periode afkomstig zijn.

Ondertussen zijn er al meer dan 1 miljoen insecten beschreven. Men ontdekt ieder jaar nog weer nieuwe soorten. Hun grote verscheidenheid en hun mogelijkheden tot ontwikkeling zorgen ervoor dat ze in de meest extreme gebieden kunnen overleven. Hierdoor komen ze zelfs in woestijnen, hooggebergten en in Antarctica voor. Er leven relatief weinig soorten in zee.

De levenswijze van insecten is zeer verschillend. Sommige leven alleen (libellen), andere leven in volken of kolonies (termieten).