trap
TECHNO-GNOSIS

V-2        wiretap 3.12          21-12-97

Hypothese:

de Techniek is de voortzetting van de Religie met andere middelen.

Inhoud:

0. Intro: Paul Virilio,  'HEAVEN'S GATE, het opgeven van het lichaam in de polaire inertie'.

1. HET LOGGE LICHAAM.

2. EXODUS.

3. DE VERTICALE AS.

4. WERELDVREEMDHEID.

5. CONCLUSIES.

0. HEAVEN'S GATE, het opgeven van het lichaam in de polaire inertie                    

Paul Virilio

Uit: Frankfurter Rundschau, 1997

Vertaling: Wim Nijenhuis

'Men heeft de indruk, dat de oorlogsjaren geen echte jaren zijn, maar dat ze horen bij een nachtmerrie die de werkelijkheid even buiten spel heeft gezet', schreef Agatha Christie eens. Vandaag de dag hebben we geen oor­lo­gen meer nodig om de werkelijkheid uit te schakelen.

Vliegtuigongelukken, treinontsporingen, explosies, smel­tende kernreacto­ren, luchtvervuiling, strandende tankers, broeikaseffect, zure regen......  Minimata, Tsjernobil, Seveso, etc. Al tijdens de atomaire afschrikking zijn we min of meer aan deze nachtmerrie gewend geraakt maar dankzij de televisie is het langzame afsterven van onze planeet Aarde net zo alle­daags geworden als de opeenvolging van de ene exclu­sieve reportage na de andere. Toen de shock permanent geworden was, volstonden we ermee de catastrofen bij te houden en de ongelukkige slachtof­fers van onze weten­schappelijke fouten en industriële ongevallen te tellen.

Dat was echter nog helemaal niets vergeleken met de fase die kort daarna volgde, die van de ontwerkelijking van de materiële wereld. Tot nu toe hebben we nauwelijks oog gehad voor de ongeval­len die niet door falen en tekortschieten maar juist door de topprestaties van de weten­schap en de industrie veroor­zaakt worden. Ik denk hierbij met name aan de triomfen die in deze kritische tijd be­haald zijn door de beeld- en communicatietechnieken.

Er wordt wel eens beweerd dat de psychologie geen problemen oplost maar ze verplaatst. Hetzelfde zouden we kunnen zeggen van de technische en de industriële vooruitgang.

Toen het Gutenberg-tijdperk van het gedrukte woord claimde dat zij iedereen toegang zou verschaffen tot het geschreven woord, kon men ook vast­stellen dat het tegelijkertijd complete stammen van doofstommen voortbracht. Omdat het industriële drukken de gewoonte bevorderde om stilzwij­gend en in afzondering te lezen, werkte ze eraan mee dat de mondelinge overlevering verloren ging. Daarbij hoorde immers het luid­keels en meerstemmig lezen dat diende om de schaarste van de manuscripten te compenseren. De boekdrukkunst veroorzaakte zo een verarming van de taal, niet alleen in haar sociale vorm, de redekunst, maar ook in haar ruimtelijke vorm, in de benadruk­kingen, de ‘prosonie’. Eerst werd de volksdichters de lucht afgeknepen en vervolgens werd de rest gesmoord in het academisch vertoog en de slogans van de reclame.

Als we doorgaan met opsommen van wat we verloren hebben aan zintuig­lijke indrukken door het technologische en indu­striële te grabbel gooien van ons waar­nemingsvermogen, dan kunnen we naar willekeur noemen wat we geofferd hebben aan het wonder van de elektriciteit, de fotografische momentopname, of het optische bedrog van de film. (..)

De bioloog Jean Rostand meende dat de radio ons misschien niet dommer heeft gemaakt, maar er wel toe heeft bijgedragen dat we de domheid beter kunnen horen...  Uiteraard voordat onze oren verdoofd werden door de walkman en voordat de televisie die 'intensivering van details en de kleur, dat beel­den­bombar­dement, dat steeds meer het woord vervangt' (Roy Bradbu­ry), blind maakte. 'De massa's hebben haast, ze lopen, ze doorlopen het tijdperk in looppas. Ze denken dat ze voor­uit komen, maar ze maken een pas op de plaats en storten in de leegte', merkte Franz Kafka op.

Na de kinetose, het verminderde zien in een snel rijdende auto dat ons invalide maakt, waardoor we de omgeving alleen nog maar kunnen zien als een beeldscherm, kwam het lijden onder alles wat ‘live’ is. Binnenkort zullen de verslaafden van het multimedianet, de Net-Junkies, Webaholics en alle andere soorten cyberpunks lijden aan IAD (Internet Addition Disorder). Hun herinnering wordt dan een opslag­plaats die gevuld is met allerlei volledig ongeor­dende beelden van slechte kwaliteit en met een zinloze symboolwaarde.

Nu al lijden kleine kinderen die van kindsbeen af bijna dwang­matig voor de beeldbuis hingen, aan een hyperactiviteit die veroorzaakt wordt door een her­senstoring. Bij de kinderen zullen daarom steeds meer concentratie­stoor­nis­sen,  ongecoördineerde handelingen en ongecontroleerde motorische uitbar­stingen  optreden.

In ieder geval veroorzaakt de gemakkelijke toegang tot de elektronische snelweg een toename van het aantal reizigers die niet meer van hun plaats komen. Ze zijn de verre nazaten van de stilzwijgende lezers, waarvan het laatste paar honderd jaar aan het daglicht is gekomen dat ze aan allerhande communicatieve en reproductieve ziekten leden. We zien dat de voor­uitgang ons net zo behandelt als een patholoog-anatoom bij justitie. Als hij begint met de sectie, legt hij eerst zijn hand op alle openin­gen van het lichaam, om er vervolgens rücksichtslos in door te dringen. De vooruitgang bespookt de mensen niet alleen, maar hij dringt ook in hen binnen. Iedere techni­sche vernieuwing richt een overvloed aan schade aan. Ieder van ons krijgt ettelijke visuele, maatschap­pe­lijke, psychomotorische, affectieve, intellectuele en seksuele bijwerkingen toegediend die in ons worden opgeslagen en gecom­primeerd.

Zonder het ook maar te vermoeden zijn we de nakomelingen geworden van een dubieuze familie, gevan­genen van een erfelijk materiaal dat niet meer doorgegeven wordt door middel van sperma, genen en bloed, maar door een technologische epidemie.

Omdat er (helaas) geen kritiek meer is, zijn we onbe­wust overge­stapt van de techniek op de technocultuur, en tenslotte zijn we afgegleden in de dogmatiek van een totalitaire technocult, waarbij we niet meer opgesloten zijn in een maatschappij met haar wetten en haar morele, sociale en culturele taboes, maar in wat de laatste eeuwen 'vooruitgang' van ons lichaam gemaakt hebben.

De zware oorlogsinvaliden, de slachtoffers van de auto- en arbeidsonge­vallen, van het terrorisme en al diegenen die plotseling hun armen, of hun benen, hun vermogen zich zelfstandig te bewegen, het licht in hun ogen, hun taak, of hun mannelijkheid verloren hebben, kennen zowel het vergeten als de illusorische herinnering.

Enerzijds verdringen ze meer of minder bewust de onverdraaglijke beelden van het ongeval dat hen zo abrupt beroofde van hun gezondheid. Anderzijds stellen ze zich in hun slaap, of halfslaap nieuwe beelden voor die het onvermogen om zich te bewegen of de beschadiging van het een of andere zintuig compenseren. Wie  niet meer lopen kan, kan in de gewichtloosheid plotseling op zijn eigen benen staan en zich met een bovennatuurlijke snelheid voortbewe­gen. Wie geen armen meer heeft omarmt mensen en dingen met volle kracht en wie geen licht meer in de ogen heeft, ziet alsof het een lust is. Hetzelfde geldt voor onze technologische zelfver­min­king, voor de technologische reflex tot zelfverminking, waarvan wij de ware oorzaken en bijverschijnselen allang niet meer willen weten.

Naarmate we beroofd worden van het gebruik van onze natuurlijke zintuigen en van ons waarnemingsvermogen, worden wij, net zoals de lichamelijk gehandicapten, in toenemende mate beheerst door een soort kosmische mate­loosheid. We ondernemen een fantastische zoektocht naar andere werelden, waar het natuurlijke lijf niet meer nodig is en waar de symbiose tussen mens en techniek werkelijkheid is geworden.

Een conglomeraat van scannerogen, nose spasms, verwarde tongen, technische kiemen, cyberoren, geslachten zonder afscheidingen en andere lichaamsloze organen, zoals we die beschreven vinden in de cyberliteratuur, en die, zoals de Amerikaan Kroker zegt;' Niets anders zijn als een grote oplichterij die erop gericht is te versluieren, dat wij met zekerheid zullen sterven. Het is geen toeval dat de cyber­netische eeuwig­heid steeds weer een van de terug­kerende thema's is van een literatuur die zich afwendt van de fysieke wereld en waarin de kosmos letterlijk in de computer is opgeslagen.'

In dit verband zou ik de woorden van Dr. Tou­zeau willen citeren die zich heeft beziggehouden met extreme situaties: 'Door ge­dragswijzen die overeenkomen met zelfmoordpogingen, zoals bv. anorexia, mutisme, drugs­verslaving, maar ook gevaarlijk rijden met de auto of de motorfiets, te hard rijden, rijden zonder helm e.d. gelooft de mens zijn eigen onmacht te kunnen overwinnen. Dergelijke pogingen om de grenzen te verleggen worden veroorzaakt door de klassieke waanvoor­stel­ling dat men zijn lot uiteindelijk toch in eigen hand kan nemen, d.w.z. gaat uit van het idee fixe van de absolute voltooiing.'

Sinds de affaire met de Australiër Bob Dent die op 26 september 1996 als eerste mens zijn zelf­moord geprogrammeerd had op zijn computer, weten we met zekerheid dat een simpele druk op de knop levensgevaar­lijk kan zijn.

De collectieve offerdood van de leden van de cybersekte Heaven's Gate die al meerdere weken voor de feitelijke daad op 25 maart was aangekon­digd op Internet, heeft veel losgemaakt, maar heeft geen medelijden opgewekt. De meeste woordvoerders in de media hebben het opgevat als een belediging. Men vroeg zich af hoe het mogelijk is dat mensen die in technisch opzicht helemaal op de hoogte zijn en in veel gevallen ook nog eens gerekruteerd zijn op de campus van een hogeschool, zo lichtgelovig en infantiel kunnen zijn. Enkelen van hen lieten zich zelfs castre­ren, d.w.z. hadden afstand gedaan van hun voortplantingsvermogen.

Lang na Edgar Allen Poe zei Witold Gombrowicz bezorgd:' De onrijpheid is bij onze tijdgenoten de beste voorwaarde om hen te gebieden (..) Voor deze onrijpheid moeten we een cultuur verantwoordelijk stellen die anor­ganisch geworden is.'

Wanneer we ons de problemen voor de geest halen die te maken hebben met onrijpheid, zoals intellectuele, affectieve, emotione­le, seksuele, en psychomotorische onzekerheden, dan lijkt het wel, alsof de onrijpheid van mensen die volharden in hun kindertijd in zeker opzicht het logisch gevolg en het definitieve lot is van onze techno­logi­sche blunders.

Wanneer kosmonauten die in hun wrak rond de aarde zweven voor lopende camera's nog kunnen verklaren: 'The dream is alive!', waarom zouden de internauten zich dan niet voor kosmonauten kunnen houden? Waarom zouden ze niet als grote kinderen in een sprookje de ruimte tussen reali­teit en voorstelling tot een enkel snijvlak terugbrengen en overschrijden in de richting van een virtueel Paradijs? Waarom zouden ze niet geloven dat het buitenaardse licht van de komeet Hale Bopp de weg aangaf naar een nooduit­gang, een uitstap uit de fysieke wereld?

De negenendertig leden van de cybersekte Heaven's Gate hebben in hun luxueuze onderkomen op de Rancho Santa Fé alleen maar hun verderfelij­ke sterfelijke omhullingen achtergela­ten, lichamen, waarmee ze zich toch al langere tijd geen raad meer wisten.    

1. HET LOGGE LICHAAM

'Hun wezen is van vuur en van omhoog

En van logge lichamen bevrijd, in goddelijke beweging'

Vergilius over de Hemelse Deugden, geciteerd in Drie boeken van occulte filosofie van HendrikCornelius Agrippa, 1531

Het eerste thema waar we het over gaan hebben is de afkeer van het lichaam. Van je lichaam af willen, of je lichaam willen verlaten is een thema dat we zowel bij de technische, als bij de religieuze systemen tegenko­men. Een uiterst lichaamsvijandige houding treffen we echter aan in de leerstellingen van de gnosis. Deze 'ketterse' religie had haar hoogtepunt in de eeuwen kort voor en na Christus. De gnostische li­chaamshaat is nauw verbonden met haar kijk op de wereld, haar kos­mologie. In de meest letterlijke betekenis van het woord heeft de gnosticus last van een fatale men­ging die zich ooit in een onnoem­baar verle­den in de kosmos heeft voorge­daan. Het is de opgave van de gnosticus om deze menging ongedaan te maken. Voorstellingen van de menging vinden we in de gnostische oorsprongsmythen. Hier wordt de ervaring van de menging geradicaliseerd tot een dualistisch godsbe­sef. De gnosis gaat uit van twee Goden: aan de ene kant de Wereldheerser, of de Schep­per, die deze wereld heeft gemaakt en bestiert. Aan de andere kant de Oergod, die aan deze wereld niet schuldig is maar waartegen de Wereldheerser in opstand is gekomen. De vertelling van de oorsprong geeft uitdrukking aan dit dualisme door te beschrijven dat de fatale men­ging plaats­vond tussen hetzij de goddelijke instanties van het Licht en de Duis­ter­nis, hetzij die van het Goede en het Kwaad. Deze vermen­ging kwam tot stand óf door een misleiding van het Goede, óf door een gewelddaad van het Kwaad. Het weer uit elkaar halen van deze verstrenge­ling wijst op de noodzaak van de wereld­ge­schiedenis die dan gezien wordt als een proces van ver­los­sing en zuivering.

De misleiding van het Goede blijkt uit de vertelling van een buiten­ge­woon schone Anthropos die zich­zelf ziet in de spiegeling van het water van de Duis­ternis en vol verlan­gen zijn even­beeld achterna ijlt de diepte in. De gewelddadige daad van het Kwaad blijkt uit de vertelling dat de Duisternis het vermogen heeft om zich, analoog aan de doorn­struik en het kledingstuk, vast te hechten aan het Licht en deze niet meer los te laten. Er waren echter ook sekten die be­weerden dat het Licht niet bedrogen kon worden en dat het zich in de diepe Duisternis stortte uit medelijden, waarvan de Duis­ternis vervolgens misbruik maakte. Hoe dan ook; alle oorsprongsmythen van de gnosis benadrukken de menging.

Het is van belang te weten dat de gnosis de menging opvat als een onge­val: een godde­lijke val binnen en vanuit de hoogste sferen. Per ongeluk bracht deze val de menging met zich mee en had ze de Schepping tot gevolg. De conditie voor onze wereld is bijgevolg de ongelukkige val. Ver­volgens ziet de gnosticus de Schep­ping in enge zin niet als een goede, of een neutrale daad, maar als de hopeloze actie van een dommige en kwaad­aardi­ge God van de tweede rang die niet in staat was de gevolgen van het primaire ongeval in de hand te houden. Nog­maals, voor de gnosticus is de Schep­ping een ongeval, een fout, een slip, een fatale verketening van oorzaak en gevolg, kortom een val die de Christelijke zondeval ver over­treft. De Schepping zelf is al het Kwaad, omdat de noodlot­tige menging van licht (geest) en materie de uit­eindelijke opslui­ting van de geest in een lichaam tot gevolg heeft gehad. Dit lichaam bindt je vast aan en verwik­kelt je in een foute en kwaadaardige wereld waarvan niets goeds te verwachten is. Daarom is het zaak dit lichaam te verla­ten.

De gnosis - het woord betekent kennis - vertelt je, hoe je je lichaam ver­laat, waarom je dat doet en waar je dan heen gaat. De gnosticus vraagt: Waar ben ik? Waar zijn we? Wat ben ik hier op aarde geworden? Waar kom ik vandaan? Waar ga ik heen? Wat zal ik worden? De gnosis geeft het ant­woord op deze vragen, waardoor ze kennis verschaft over het verleden, het heden en de toekomst.

De gnosis is echter geen filosofie, maar een religie. Ze is gebaseerd op openbaring. Ze is een ervaring, of betrekt zich op een mogelij­ke inner­lijke ervaring die een onom­keerbare toestand moet instel­len en waardoor de mens - in een ogen­blik van ver­lichting die zowel wederge­boorte als zelfvergoddelij­king is - zich­zelf weer begrijpt in zijn waarheid, zich deze waar­heid herinnert en zich bezint op zichzelf, dat wil zeggen zich bezint op zijn ware aard en zijn ware oorsprong. Daardoor herkent hij zich in God, herkent zichzelf in Hem terug, herkent God, ervaart zich­zelf als een emanatie van God en als vreemd in deze we­reld. Zo verwerft hij met zijn ware ik en zijn ware stand­plaats de verklaring voor zijn lot en de definitie­ve zekerheid over zijn heil. Vanaf dit moment ervaart de gnosticus zich als een wezen dat feitelijk en voor eeuwig verlost is.

We kunnen er aan toevoegen: als een entiteit dat zijn lichaam (op zijn minst virtueel) verlaten heeft.

De navolgende oorsprongsmythen zijn ontleend aan het boek van Wolfgang Schultz, Doku­men­te der Gnosis, Matthes und Seitz 1986

De oorsprong van de kosmos volgens de sekte van de Orp­hie­ten.

Dokumente … pp. 50 en 51                                                                 

Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis

De Mens (Anthropos) is de God der Goden, die als zalig, onvernietig­baar en grenzeloos licht eeuwig op de achtergrond blijft.

Er gaat echter een gedachte van hem uit en dat is zijn Zoon, die Hij wegzendt. Deze Zoon van de Anthropos is de tweede Anthropos.

Na hem komt het heilige Pneuma. (Geest)

Onder deze drie, op zodanige wijze, dat het Pneuma boven hen is, bevinden zich de vier elementaire krachten: water, duister­nis, afgrond en opening.

Boven hen zweeft het Pneuma, dat het eerste wijf is.

De eerste Anthropos en de tweede Anthropos ontvlamden in liefde door de schoonheid van het Pneuma, dat wil zeggen van het wijf.

Door haar te bestralen verwekten ze bij haar een onver­gankelijk licht, een derde mannelijk wezen dat de Gezalfde heet:

De zoon van de eerste en de tweede Anthropos en het heili­ge Pneuma, het eerste wijf, waarbij Vader en Zoon het wijf besliepen, waarom zij ook de Moeder van de Levende genoemd wordt.

Omdat het wijf de macht van het licht niet kon verdragen en ook niet in zichzelf kon opnemen, schuimde zij, boven­matig gevuld, in de richting van de linker deel van de wereldordening.

En zo zonderde haar zoon, de Gezalfde, zich af in het rechter deel.

Door een werveling werd hij samen met zijn moeder naar boven gezogen, omhoog naar het onvergankelijk eeuwige.

De moeder van de Gezalfde is tegelijkertijd ook de ware en de heilige kerk; want de kerk is de naam, de samenkomst en de vereniging; van de Vader van allen, de eerste An­thro­pos, verder zijn Zoon, de tweede Anthropos, tenslotte de Gezalfde, de zoon die zij samen met het wijf hadden.

De kracht welke naar links uit het wijf omhoogschuimde, de zuster van de Gezalfde, viel overdekt met een flauw lichtschijnsel vanuit het verblijf van de Vader in de diepte.

Ze heet wijsheid (Sofia), hoer en manwijf.

En ze zwom in de wateren en bracht daar in beweging wat nog nooit in beweging was geweest.

Heftig drong ze naar voren, totdat ze in de afgrond viel.

Van de wateren nam ze een lichaam aan en ze werd daarmee belast, omdat alles zich opdrong aan haar net van licht en zich zo aan haar vastkleefde, dat ze in gevaar verkeer­de om door de wateren verdronken te worden. En ze zou bijna door het stoffelijke verteerd geworden zijn, wanneer ze niet met licht bespannen was geweest.

Gevangen door het lichaam dat van stof was, was zij tot het uiterste verzwaard.

Ze bedacht zich een tijd,

toen probeerde ze aan het water te ontkomen en naar de moeder omhoog te gaan.

Maar door de zwaarte van het lichaam dat haar omgaf, lukte dit niet. En ze was buitengewoon ongelukkig en probeerde het licht dat van boven kwam te verbergen: want ze vreesde, dat dit licht, net als zijzelf bescha­digd zou kunnen worden door de lagere elementaire krachten.

Toen zij door het lichtnet dat in haar was te verzamelen kracht gekregen had, sprong ze terug.

En ze werd in de hoogte geheven en breidde zich uit.

En ze vestigde zich in de kosmos en vormde haar zoon, de hemel die wij zien en die haar lichaam is.

En onder de hemel bleef haar getuigenis achter, de aarde die nu nog de gedaante heeft van een drijvend bootje (zwemmend naakt).

Omdat zij het verlangen naar het hogere licht ontvangen had en ook de kracht had om eeuwig boven het water te blijven, legde zij haar lichaam af, voor eeuwig van hem bevrijd.  

Het lichaam echter, dat zij, het wijf, aflegde, wordt naar haar het wijf genoemd.

Maar ook de zoon van het wijf, namelijk de wijsheid, had in niet mindere mate dan de moeder het streven naar onbe­dorvenheid, dat hem tot handelen aanzette.

Machtig geworden ontrukte hij zonder hulp van de moeder een zoon aan het water.

En zijn zoon ontrukte naar het voorbeeld van zijn vader weer een zoon.

Deze derde verwekte weer een vierde. De vierde verwekte weer een zoon. De vijfde maakte de zesde en de zesde maakte de zevende. Zo ontstond een zevental, terwijl de moeder de achtste is. En dat is het hoge zevental.

En overeenkomstig de opeenvolging van hun ontstaan zijn ook hun kracht en hun aanzien steeds weer verdeeld.

De eerste na de moeder heet Ialdabaoth, die na hem heet Iao, die na hem Sabaoth, de vierde Adoneus, die na hem Eloëus, de zesde Oreus, de zevende en jongste  van hen heet Astapheus.

Deze hemelen, vermogens en krachten, deze engelen en wereldstichters zitten vanaf haar ontstaan op een rij in de hemel en beheersen onzichtbaar het hemelse en aardse gebeuren.

Ialdabaoth gaat hen daarbij voor en schept nu aartsenge­len, engelen, krachten, vermogens en heerschappijen, zoals hij daaraan voorafgaand en zonder enige toestemming zonen en kleinkinderen verwekt had.

Vanwege zijn heerschappij geraakten de overige zonen met hem in strijd.

Bedroefd en wanhopig hierover keek Ialdabaoth naar beneden in de lagere regionen van het stoffelijke en belichaamde zijn verlangen daarin en hieruit ontstond een zoon.

Deze zoon heette nous (geest) en had de gestalte van een opgerolde slang die ook geest genoemd werd, waarmee dan de ziel en überhaupt al het aardse bedoeld wordt.

Vandaaruit ontstaan al het vergeten, alle boosheid, alle arrogantie, jaloezie en dood.

Deze slangengestalte en opgerolde 'nous' verstrikte zijn vader nog meer in de verwikkelingen van de zonde.

Want samen met hem was hij in de hemel en het paradijs en hij bewon­derde zijn vader als de schepper. Zo kwam het, dat Ialdabaoth zich breed maakte voor alles wat onder hem was en zei:

'Ik ben de vader en God, en boven mij is niemand.'

De moeder (het eerste wijf) hoorde hiervan en riep tegen hem:

'Lieg niet Ialdabaoth; want boven je staat de vader der vaderen, de Anthropos en de Anthropos, de zoon van de Anthropos.'

En allen waren verward over het nieuwe woord en de onver­wachte benoeming en vroegen zich af waar de roep vandaan was gekomen.

Toen zei Ialdabaoth om hen naar zich toe te lokken en te verleiden:

'Welaan, laat ons de mens maken naar ons evenbeeld'.

Zes machten, waaraan de Moeder de gedachte van de mens gegeven had, om zo door middel van hem Ialdabaoth zijn macht te ontnemen kwamen bij elkaar en vormden de mens, monsterlijk van lengte en breedte.

Omdat hij echter alleen maar kronkelde en niet overeind kon staan brach­ten ze hem naar zijn vader  - dit deden ze op aanraden van de Wijs­heid-, opdat Ialdabaoth afstand zou doen van zoveel licht, dat hij zich niet meer zou kunnen verzetten tegen diegenen die boven hem zijn en in het bezit van de macht. Doordat Ialdabaoth hem de levens­geest inblies, raakte hij ongemerkt zijn macht kwijt.

Daarom heeft de mens geest en gedachten.

En daardoor wordt hij gered.

En direct dankte hij de eerste Anthropos, zonder zich te bekommeren om zijn verwekker.

(.......)'.

Dit verhaal herhaalt verder grote delen van het Oude Testament tot aan de komst van Jezus, die door de gnosis gezien wordt als de belichaming van de Gezalfde, die de zoon is van vader en zoon Anthropos en moeder Pneuma.

Met het optreden van de Gezalfde komt het proces van de val ten einde. Met Hem begint de opstijging van het gevallen en gevangen licht naar de hoog­ste regionen van Anthropos de Vader. En als al het licht daar is aangeko­men en Ialda­baoth met lege handen zit, is het fundamentele ongeval van de kosmos tenietgedaan.

'Het einde treedt in, wanneer het hele net gevuld is met de adem van het licht en ontvoerd is naar de onverganke­lijke eeuwigheid.'

De oorsprong van de Kosmos volgens de sekte der Sethia­nen.

Dokumente … pp. 108-109

Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis

'Er zijn drie bepaalde oorsprongen en ieder van hen bezit oneindige krachten.

Ieder van deze oorsprongen kan, dankzij de krachten die zich in hen bevinden alles worden wat iemand door kennis herkent of onge­kend moet laten, net zoals de ziel van de mens deze kunst zou kunnen leren. Geeft men het kind aan een fluitspeler, dan wordt het er ook een wanneer het langere tijd bij hem blijft. Het wordt een landmeter wanneer het verblijft bij een landmeter, een taalkundige als het bij een taalkundige en een bouwmees­ter als het bij een bouwmeester verblijft.

Deze oorsprongen zijn Licht en Duisternis met tussen hen in een onge­mengd Pneuma.

Het Pneuma echter dat zich midden tussen het Donker dat onder is en het Licht dat boven is bevindt, is niet een pneuma dat we ons voor kunnen stellen als een bries of een lichte ademtocht, maar lijkt veel meer op de zachte geur van een zalf van mirre, of een samengesteld parfum. Het is een kracht waarvan de weldadi­ge geur sneller dan iedere gedachte en iedere schilde­ring doordringt in het Al.

Het Licht is boven en het Donker is onder. Het Pneuma is in het midden. Het Licht werkt als een zonnestraal die vanuit de hoogte naar beneden de in de diepte gelegen Duisternis verlicht. De weldadige geur van het Pneuma houdt het midden, maar dijt uit en dringt overal in door, zoals we ook weten dat een reukwerkje dat we in het vuur gooien zich naar alle kanten verspreidt. Deze kracht komt uit de drie oorsprongen. Zo werken dan ook de krachten van het Pneuma en het Licht in op de onder hen gelegen Duister­nis.

Doch de Duisternis is verschrikkelijk water en het is zijn treu­rige bezigheid om via het Pneuma het Licht op te vangen en vast te houden.

De Duisternis is verre van dom, zij heeft een voltooide bezonnenheid en weet daarom, dat als het Licht aan het donker wordt onttrokken dat ze dan eenzaam, onzichtbaar, zonder licht, machteloos, daadloos en krach­teloos achter zal blijven.

Daarom spant ze zich tot het uiterste in om het Licht en de vonken van het Licht samen met de weldadige geur van het Pneuma in zichzelf op te nemen.

Een afbeelding van deze activiteit van de wereld kan men zien in het gelaat van de mensen, in de pupillen van de ogen die donker zijn vanwe­ge het in hen opgeslagen water, maar toch verlicht worden door het Pneuma.

Net zoals de Duisternis het Licht tegenwerkt, opdat het de dienende vonk verwerft en zo kan zien, zo werken het Licht en het Pneuma de macht van de Duisternis tegen. Ze proberen op te stijgen en in de hoogte hun krach­ten in veiligheid te brengen die beneden vermengd zijn met het donkere en verschrikkelijke water.

Alle krachten van de oorsprong, hun getal is drie, zijn nu wezenlijk uitge­rust met de oneindig maal oneindige kracht van de Geest en het denken. Hoewel er van deze bezonnen en denkende krachten oneindig veel zijn, blijven ze in rust zolang ze verblijven in zichzelf. Als er echter twee bij elkaar in de buurt komen bewerkt de ongelijkma­tigheid van hun nabijheid een soort beweging en een wer­king welke uit die beweging voortkomt, overeenkom­stig de wederzijdse positie van de op elkaar inwerkende krachten.

Dit op elkaar stoten van de krachten verloopt als bij het maken van een zegel. Omdat het drukt op de tegenover hem gelegen massa laat het daarop een afbeelding van zichzelf achter. Omdat er nu oneindig veel krachten van die oorsprongen zijn, die drie in getal zijn, ontstaan er uit deze oneindig vele krachten ook oneindig veel ontmoetingen en dus ook oneindig veel zegelafdrukken. Deze afdrukken zijn de gedaanten van de onderscheiden levende wezens.

Door de eerste grote botsing van de drie oorsprongen ontstond de eerste grote zegelvorm: Hemel en Aarde.'     

TEGEN HET LICHAAM

In de volgende fragmenten komt de lichaamshaat wat nadrukkelijker tot uitdrukking.

Karpokrates (Alexandrië, ± 200 na Chr. )

Dokumente … pp. 158 e.v.

Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis

'En zo kwam het, dat Jezus, opgevoed in de Joodse voor­schriften, deze ook verachtte en daardoor de macht ver­wierf die Hem in staat stelde in een glorieuze strijd tegen de macht van de Scheppende Heerser het lijden op te heffen dat diende tot bestraffing van de mensheid. Een ziel die in staat is om de Wereldheerser net zo te verachten als Christus gedaan heeft, zal net als Hij in staat zijn tot dezelfde daden. Als hij echter in staat is tot een nog grotere verachting, dan zal hem een nog grote­re macht toekomen en zal hij Jezus zelf kunnen over­tref­fen.

Goed en Kwaad bestaan alleen in de mening van de mensen: geen enkel menselijk leven voert naar bevrediging, zij het dan, dat alles wat hem tegenstaat uitgestoken is. Daarom wordt de ziel steeds weer met incarnatie bedreigd wanneer ze zich niet al bij de eerste confrontatie met dit leven overgeeft aan alle verlokkin­gen ervan. De misdaden zijn een eerbetoon aan het leven. De ziel moet net zo vaak in het li­chaam terugkeren, als dat ze iets heeft laten liggen wat gedaan had kunnen worden. Door nalatigheid wordt ze dus in haar vrijheid belemmerd. Daarom heeft Jezus in de Gelijkenissen gezegd: 'Als je onderweg bent met je tegenstrever, zorg er dan voor, dat je hem kwijt raakt, opdat hij je niet uitlevert aan de rechter en de rechter aan de dienaar en deze je weer opsluit in je lichaam. Waarlijk, ik zeg het je, je zult deze plaats (de wereld) niet verlaten, voordat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.'  En de Tegenstrever is een van de heersers van deze wereld; hij heet Kwaad­spreker en is ervoor geschapen om de ondergegane zielen uit de wereld voor de Vorst te leiden. Deze Vorst is de hoogste van de Wereldbouwers (Demiurgen) en Hij geeft zulke zielen door aan een andere engel die zijn dienaar is, opdat hij ze kan opsluiten in andere lichamen; want het lichaam is een kerker. En dat is het, wat hij zegt: "Je verlaat dit oord niet, totdat je de laatste stuiver terugbetaald hebt.” Niemand ontkomt aan de macht van de engelen die deze wereld gebouwd hebben en iedereen wordt door hen weer in een nieuw lichaam geplant; tenzij hij aan de maat van zijn misstappen voldaan heeft. Als er daarvan geeneen meer ontbreekt, dan trekt de bevrijdde ziel naar de God die boven de wereldbouwende engelen staat, en zo worden alle zielen gered. Maar wanneer enkelen snel zijn en in deze belichaming al voldoen aan alle denkbare mis­stappen, dan zullen zij niet in een lichaam terugkeren en zullen van de belichaming bevrijd worden'.  

De volgende interpretatie is uit Henri-Charles Puech, 'Phänomenologie der Gnosis, Collège de France, 1952-1957', in: Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis, Matthes & Seitz, 1986  pp. 32/33  Vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis.

           

De gnosticus probeert van zijn lichaam een object te maken. Langzaam maar zeker komt hij in de loop van zijn gnostische praktijk op een punt waar hij zijn lichaam ervaart als iets, dat van hem geschei­den is. Ten opzichte van zijn 'ik' dat zijn ware persoonlijkheid draagt, ervaart hij zijn lichaam als een tegenover hem staand onpersoon­lijk ding. Het lichaam wordt dan aange­duid met bijvoor­beeld de volgende woorden: kleed, kadaver, graf, gevange­nis, ket­ting, houdgreep voor zover het om de passieve aanduidingen gaat, maar deze kunnen ook actief worden. Dan wordt het lichaam gezien als een levend en bezield wezen, het zou vanuit zichzelf levend kunnen zijn en aangestuurd kunnen worden door een van buiten komende ziel, of een bedrieg­­lijke geest, een kwaadaardig ge­stemde en onge­wenste begeleider, een indringer, straatrover, een tegen­strever, waarvan de vijandigheid afgunst, opstandigheid, tegenspraken, strijd, oproer en burgeroorlog in ons op­wekt. Soms wordt het lichaam gezien als een allesverslin­dende draak of een ziedend meer in wiens stormen wij verzinken.

De ziel beleeft haar samenzijn met het lichaam als een vorm van geweld. Of men nu denkt dat het lichaam actief is, of passief, in alle gevallen is het een last.

Het lichaam belast de ziel en drukt haar naar beneden. Het heeft de loden uitwerking van een gewicht, van een al te grote last die naar beneden trekt tot in de diepste krochten van het bestaan. De wurgende greep van het lichaam is een kwelling, zijn ondoorschijnendheid een bijna ondoordring­baar blok. Zijn aanwezigheid verdooft en verduistert, het stort de geest in de nacht en in de starheid van het onbewus­te. Het lichaam snoert de adem in. Het produceert benauwd­heid en angst. Alles bij elkaar genomen ziet de gnosticus het lichaam als een orgaan, of een werktuig van de vernedering en de onderwerping, maar ook van de be­straffing, de kastij­ding en de foltering. Het lichaam brengt slavernij en knechting voort, het produceert lijden in de drievoudige betekenis van het Griekse woord pathos: passi­viteit, hartstocht en pijn. Het lichaam is het in­strument van het vergeten, het bouwt de scheidingswand tussen ons en de werkelijk­heid, het draagt zorg voor de onbewustheid, de onwetendheid en de vergissing.

Verkeren in het lichaam is een nederige en vernederende toestand. Voor de gnosticus betekent dit alles dat het lichaam het Kwaad is. Het is de zetel en de incarnatie van het Kwaad, als het al niet het Kwaad zelf is. Het lichaam kan dus alleen maar object van haat zijn: het valt ten prooi aan een diepe wraak­zucht die zich uitdrukt als verachting en verontwaardi­ging. 

Vanuit deze houding stamt de volgende beschrijving van de schepping van het stoffelijk lichaam in: Het geheime boek van Johannes (gevon­den 1947 in Nag Hammadi) in: R. van den Broek, De taal van de gnosis, gnosti­sche tek­sten uit Nag Hammadi, Ambo, 1986 pp. 49

'Vers 55. En de mens straalde vanwege het lichtdeel dat in hem is en zijn denken overtrof dat van degenen die hem gescha­pen hadden. Zij bogen zich naar hem toe en zagen, dat de mens hen overtrof. Zij overlegden met de gehele engel­schare van de Heersers en de overige krachten. Toen ver­mengden het vuur en de aarde zich met het water en de lucht; zij verbonden zich met de vier vurig waaiende winden, waarbij ze aan elkaar kleefden en een groot mengsel werden. Ze brachten hem (Adam) in de schaduw van de dood en maakten nogmaals een mengsel, nu uit aarde, water, vuur en wind, dat wil zeggen uit de materie, de duisternis, de begeerte en de vijandige Geest. Dit is de boei, dit is het graf van het maaksel van het lichaam dat de mens werd aangedaan als band aan de materie. Dit is de eerste die naar beneden gekomen is en de eerste die afge­scheiden is. Maar de gedachte van het eerste licht is in hem en maakt zijn denken wakker.'

2. 'EXODUS', De Uitgang

De wereld verlaten betekent uit de kos­mos treden.

           

Het verlaten van de wereld moet bij de gnosis zo letterlijk mogelijk worden genomen. Wij, voor zover we Chris­telijk zijn, gaan nog naar de Hemel, maar voor de gnosticus behoort de Hemel nog tot de wereld dat wil zeggen tot de Schepping. De opgave van de gnosticus gaat verder. Hij streeft naar de ontmenging, oftewel 'de bevrij­ding van het licht uit de materie'. Hij wil de terug­keer tot een oorspronke­lijke toe­stand, zoals die heerste in de eerste tijden, d.w.z. voor de geschiede­nis van het ongeval en de val die de slechte demiurg mogelijk gemaakt hebben. We zullen zien, dat een dergelijke terugkeer inhoudt dat men de wereld en de tijd, en daarmee de kosmos, verlaat.

De tijd verlaten

Puech over de verhouding tot de tijd en de wereld. Zie Henri-Charles Puech, 'Phänome­nologie der Gnosis, Collège de France, 1952-1957', in: Wolfgang Schultz, Dokumente der Gnosis, Matthes & Seitz, 1986  pp. 34/35

Selectie, samenvatting en vertaling uit het Duits: Wim Nijenhuis

De gnosis voert de tijd terug op een zuiver worden. De tijd wordt beleefd en begrepen als een permanente verandering, als een onvastheid en een vergankelijkheid. Ze is voorlopig en ijdel. Daarom is de tijd be­drog, huiche­larij en oplichterij. Ze is een drogbeeld dat de mensen ontei­gent en vervreemdt van henzelf. De tijd scheidt en verwijdert. Ze houdt ons ver van God en in de grond van de zaak houdt ze ons ver van onszelf. Ze vernedert ons en houdt ons eronder, omdat ze de vereniging met de An­thro­pos uitsluit. Om deze redenen wordt de tijd door de gnosticus veracht, of beter nog: terwijl hij zich inspant de nietig­heid van de tijd te onderstrepen en moeite doet om haar als verach­telijk voor te stellen, wil hij niet toege­ven aan de angst die ze bij hem wekt.

In het Geheime boek van Johannes kunnen we lezen wat de gnostici zich voor beeld van de oorsprong en het wezen van de tijd hebben ge­maakt. Overeenkomstig haar wezen is de tijd Onvolmaaktheid, daarom is ze het product van een Onheil, van een zwakte, van een val en een daaropvolgende ver­strooiing in de leegte, in het Kénôma - al dit wordt ondergaan door een werkelijkheid die zich daarvoor in een onge­deelde en onbeschadigde toestand bevond in het midden van het Plérôma, de volte, of het Aïôn, de eeuwigheid.  

De Schepping waarin wij ronddolen is het werk van een nederi­ge, onwe­tende en onkundige Schepper. Daarom is haar kenmerk het gebrek. De gnosticus ziet de wereld van de tijd als een soort pseu­dos, of een menda­cium, als kari­katuur en bedrog. Bijna een illu­sie. Dankzij de tijd oefent de Demiurg of een andere macht van het Kwaad, die wel de Kosmokratôr, maar ook wel Chronocratôr wordt genoemd, zijn macht uit over de wereld en het lot van de mensen daarin. De tijd is een ketting, een verketening. De meeste gnostische systemen stellen haar gelijk met het noodlot.

De tijd verliest haar vloeibaarheid en haar vluchtigheid ten gunste van de dichtheid en de starheid van een vaste en neerdrukkende realiteit. Omdat ze zijn bestaan versplintert en onderwerpt aan een dwang koestert de gnosticus tegen de tijd dezelfde haat en weerzin, als tegen­over zijn lichaam. Ook de tijd is het werk van het Kwaad. De gnosticus voelt zich een gevangene van de tijd. Daarom wil hij van de tijd verlost worden. Hij wil buiten al het worden staan en terugkeren naar een oor­spronkelijke en eeuwige toestand waarvan hij dacht, dat die heerste in het Plérôma (de volte) en het Aïôn (de eeuwigheid).

Direct in het voetspoor van de tijd staat de inschatting van de wereld, de Kosmos.

De wereld is een hermetisch afgesloten vesting, omgeven door schijnbaar onoverwinnelijke muren en greppels; een gevangenis; een nacht of een groot donker water; een riool; een woestijn.

Omdat de materie gezien wordt als een verwarde en verbit­terde chaos, verwondt en schendt de wereld de zinnen van de gnosticus door middel van een wanordelijke en absurde beweging. De wereld is een soort instortende ruïne, oord van het verval, de onvolmaaktheid en de dood. De gnosticus verklaart haar tot waardeloos, afstotelijk en afschrikwek­kend.

Deze voorstellingen van de wereldverachting dienen om een dieper gevoel van haat en angst te overwinnen.

‘In de wereld’ voelt de gnosticus zich zonder hoop en mogelijk­heid tot vluchten als geworpen in een gevangenis. Hier op aarde leven is daarom een catastrofe, een helse erva­ring, waar­door men steeds verder verdreven wordt van het Goede, het Plérôma, de volte, en het Aïôn, de eeuwige tijd.

Dankzij deze voorstellingen voelt de gnosticus zich in ballingschap. Tegelijkertijd dringt zich een ander bewustzijn op: 'Wij zijn vreemden in deze wereld, en deze wereld is ons vreemd.'

De volgende stap is het vinden van een uitgang. De ziel(geest) gevangen in een kosmos die alle trekken heeft van een vesting met muren als van een gevangenis en die ingericht is als een waanzinnig labyrint, zoekt uit deze verschrikking een uitgang. Exodus, refut, dieleusis, als het om de uitgang gaat kennen de gnostische teksten een schier eindeloos aantal termen. De gnosis zou met recht wel de leer van de uitgang genoemd kunnen worden.

Het antwoord wordt gevonden in de loskoppeling van het ik en de kos­mos. Daardoor ervaart men zichzelf als 'zijn buiten de wereld'. Deze ervaring wordt versterkt door de wereld af te wijzen en op geen enkele bemiddeling, of engagement in te gaan. Weliswaar is de gnosticus nu nog door de machten van het Kwaad en de Materie aan de wereld gebonden, maar hij engageert zich er niet meer mee. De geestelijke houding is het dégagement.

De gnosticus verlaat de wereld, en daarmee de invloeds­sfeer van het Kwaad in drie stappen: Het gaat erom, ten eerste: 'vreemd van de wereld te worden', of 'zich van haar te ver­vreem­den', ten tweede: 'zich van haar te schei­den, en af te zonde­ren' en tenslotte: 'de kosmos te verla­ten', waar­bij de uitgang, talloze woorden in het Grieks en het Latijn, praktisch synoniem wordt met de dood, maar zich ook voor kan doen als de ‘val naar binnen’.  

De val naar binnen

Fragment uit: Wim Nijenhuis, 'Discipelen van de wraak', Djihad, Nox, Uitgeverij 1001; Amsterdam 1995

Monk's House was in de jaren twintig voor de Engelse schrijfster Virgi­nia Woolf haar 'schip', het voertuig van een beweging­loze vaart. Ze verdronk zichzelf, omdat ze zeker wist dat ze gek zou worden toen ze stemmen begon te horen. Aan haar echtgenoot schreef ze vlak voor haar dood: 'We kennen onze eigen ziel niet, laat staan die van anderen, maar toch zit er in iedereen een maagdelijk woud verborgen, een sneeuw­veld, waarin zelfs de voetaf­drukken van vogels onbekend zijn'.

De schone ziel veronderstelt het schippantser en Virginia vreesde een schipbreuk toen kwade krachten binnendrongen. Een schippantser bouw je op door een lang proces van zelf­distanti­ëring, zelfcontrole en zelfwaarne­ming. Wie wil weten hoe dit moet, die leze Seneca. De zelfdis­tantië­ring brengt een psychische scheiding aan tussen het indi­vi­du en zijn affec­ten. Permanent wordt de schaamte naar voren geschoven als een grens en men omringt zich met ‘pijnlijkheiddrempels’ en 'vuil­grenzen'; zo ont­staat de licha­melij­ke splij­ting van het indivi­du in een 'binnen' en een 'buiten', waarvan de steeds scherper wordende scheidslijn de huid is. (...)

Een kwaadaardige vloedgolf van gutsend bloed. Dit beeld voedt de angst voor de over­stro­ming die ons van buiten als rode vloed en van binnen als een af­gronde­lijke draai­kolk van verschrik­kelij­ke wensen dreigt te overspoe­len en op te lossen. Vuil, mod­der, moeras, slijm, brei, stront; wat zich daar­tegen teweer stelt moet in wezen wel weerloos en onschul­dig zijn. Uitein­delijk kun je je er niet met wapens en opmarcheren tegen verzet­ten. Hoe wel? Door een econo­mie van de innerlijkheid: ‘het vuur van het enthou­si­asme’  verdampt  ‘het ellendige moeras van deze tijd’. De in­dringende modder verdun je met ‘het ruisen van het bloed’, en je weert het af met ‘een geeste­lijke, bewuste kern’ en ‘het goud van de jonge jaren’.

Modder en slijm ontstaan, waar de dam niet hard genoeg is en het vocht er doorheen begint te sijpe­len. Brij betekent een ernstiger bedrei­ging. Daartegen moet meer kracht in stelling worden gebracht, zoniet dan moeten we onszelf doden voordat de dammen het begeven en we ermee versmel­ten. In die zin was de sprong in het water van Virgi­nia Woolf haar poging om haar 'sneeuwveld' te redden.

Altijd gaat het bij dit soort dingen om een soort 'standhouden', de billen samenknijpen. Ook de eigen dood is een standhouden. Een laatste wraak, want men ontzegt het natte zijn vreugde van de overwinning. In het centrum van deze hele afweermachi­nerie staat het verbod op iedere vorm van men­ging, vooral die van het eigen innerlijk met de buitenwereld.

Uiteindelijk is er tegen het vuil, tegen de stort­vloed van beledigingen, tegen de regen van stront en spuug, tegen de stank, tegen de haat en tenslotte tegen de instorting geen af­weer mogelijk.

Midden in de uiterste krachtsinspanning wissel ik plotse­ling van pool en wordt zelf tot stront; be­smeurd, vloei­end, stin­kend. De wisse­ling over­valt mij als een instor­ting, aan de vuiligheid om me heen  doe ik het opbod nog vuiler te willen zijn: ik wens mezelf als drek, of als iets dat nog minder is. De omgeving verandert in een lucide droom. De contro­le erover keert met een schok om in de uiter­ste bezetting erdoor. In de wanor­de van de elkaar kruisen­de passies voel ik hoe ik plotseling bewoond en bespookt wordt door een vreemde kracht die mijn li­chaam in een soort coma brengt, in een toestand, waarin het contact met de directe omge­ving verbroken is. Een vrijheidsgevoel stroomt door me heen. Mijn kracht neemt toe: weg met de verant­woordelijk­heid! Mijn geest verhuist naar het aion, de staan­de tijd van de oudste tij­den. Een 'ogen­blik' verkeer ik in het centrum van de tijd, in de flits van een overbe­lichting die mij wegrukt uit de chro­nologi­sche ordening van het alledaagse. Dit 'coma' is niet passief, integen­deel, want tegelijker­tijd verloopt de handeling van mijn li­chaam automa­tisch volgens de logica van de confrontatie en doet het zijne.

           

Gezien de objectiviteit van de gebeurtenis moeten de handeling en de afwezig­heid van geest worden ingeschat als een on­geval: een ongeval van de overgang van de tijd. Net zoals diegenen, die tegenwoordig door de televisie worden blootge­steld aan de overbelichting van de wereld en, zoals de kinderen van het licht van de real-time worden getrof­fen door over-gangsongevallen. 'Ze willen niet ster­ven', verklaarde onlangs een Engelse psychiater, 'ze willen dood zijn'.

'Wij wilden zo lang mogelijk intens leven, waarbij we ons ervan bewust waren, dat het op de dood uit zou lopen', verklaarde de reisgenote van Norbert Tallet na een lange reeks van min of meer willekeurige roofover­vallen in 1989 aan de onderzoeksrechter in Libourne.

Het overgangsongeval van de pure extensieve tijd van de handeling, de omgeving en de chronolo­gie, naar de pure intense tijd van de ontwer­kelijkte omgeving, van het witte plein en de belichting door de real-time, laat ons kennismaken met een nieuwe vorm van de dood: niet meer de lange slaap, de bewusteloosheid en de onbe­weeg­­lijkheid, maar de ontvou­wing van een kracht op de grens van de menselijke macht. Een beetje zoals Clausewitz de 'op­voe­ring tot in het extreme' zag als het kenmerk van de massa­oorlog, is de 'opvoering van de macht van de vrede', zoals in de jaren twintig het opvoeren van het verlangen naar 'innerlijke vrede', nu het kenmerk van een massamaat­schap­pij, waarin een  'ogenblikkelijke commutatie' een razend­snelle ommekeer van de stemming en een plotselinge uitbarsting van geweld op de loer ligt in miljoe­nen levens.

Buitentijdelijkheid, de wereld verlaten, is vaak hetzelfde als een wereld beginnen.

De uitverkorene is de uitgelichte. Het licht maakt de tijd en de uit­lich­ting is het ogen­blik waarop een 'eigen tijd' in de ge­schie­denis wordt inge­bracht. De kinetica van het vallen en stijgen zijn de begeleidende ver­schijnselen wanneer in de fysie­ke wereld met haar natuurlijke cycli en haar toeval­lige heen en weer een licht wordt ingebracht dat tegelijker­tijd een verwe­zenlijking van de tijd is. De val open­baart met geweld het loskomen uit de tijd van de wereld van onde­ren uit. Uit de val als eenheid van onder­gaan lot en uitge­lichte wil ontstaat het inner­lijke we­reld­syn­droom en de cohesie van de haat: Alertheid, karak­ter­pantser, wil tot macht. Vervolgens door­stroomt het licht van de eigen ge­schie­denis het op­vlammen­de pneumati­sche zelf. Het ver­licht met terug­wer­kende kracht de tijd van de 'dwaling' en trans­figu­reert de 'rest van de tijd' in de 'weg van de verlos­sing'. Stap voor stap geeft dit licht zich daarna terug aan de kosmos in de vorm van grote werken. Wie zo van de wereld geschei­den is droomt ervan de werke­lijkheid te weerleg­gen, op zijn minst door conse­quent anders te zijn. Alleen door de wereld­se stof van de verworven eigen­schap­pen van me af te schudden kan ik me­zelf begrijpen als een wezen zonder eigen­schap­pen- als iets volmaakts, onge­wor­dens en zwe­vends. Alleen zo kan ik opgenomen worden in mijn 'eigen tijd'.

Bestaan in de 'eigen tijd', leven in een privaat licht is alleen wegge­legd voor diegenen die voor de wereld­vreemd­heid gekozen hebben. Jezelf zijn, leven in je eigen tijd heeft zo als noodzakelijk complement de wereldhaat, net zoals het liefdespaar geklonken is aan een privaat ­licht en voor een ogenblik de wereld veracht.

De eigen tijd 'licht op' in een infra-gewoon ogen­blik. De 'Roeping van Mat­theus' van Caravag­gio roept het beeld op van een uitzonder­lijke en intieme relatie tussen de vinger van een welhaast on­zicht­bare en verbor­gen Chris­tus aan de rechter­kant van het doek en de opkijken­de jongeling, Mattheus, die aan tafel zit in het linkerdeel. Eén man van het dobbe­lende gezelschap dat niets in de gaten lijkt te hebben van het gebeuren, kijkt op, alsof hij voelt, dat er wat aan de hand is. Zijn blik ontwaart de wijzende ver­schij­ning echter niet. De uitlich­ting van Mat­theus vindt niet plaats in de 'tijd' van het socia­le en de werke­lijkheid. Midden in het gezelschap nes­telt zich een nieuwe intimi­teit, een nieuw inte­rieur, een exclude­rend en intiem tusseninterieur dat van­daaruit streeft naar zijn uit­breiding.'

Met de vraag naar en de constructie van de uitgang zijn we aangekomen bij het moderne denken over de wil om de wereld te verlaten. In zijn boek Massa en Macht, Frankfurt am Main 1960/1981 pp. 214-215 ev. vertelt Elias Canetti het ver­haal van de Xosa stam in Afrika die in 1856 mas­saal zelfmoord pleegde. Ze vernietigden hun voedsel­voorraden en verbrandden hun huizen, akkers en dorpen. De Xosa reageerden op een profetie. Er zouden binnen afzien­bare tijd twee zonnen opkomen. Dan zou de stam gered worden en overspoeld worden met vee, voedsel, geluk en wat dies meer zij.

Canetti wijst erop, dat deze mensen zichzelf niet 'vernie­tigd hebben', maar gehoopt hebben op en verleid zijn tot een ander bestaan, dat hen krachtiger, sterker en superieur­ zou maken. Hij be­schrijft de collectie­ve zelfvernietiging als de uiting van een wil tot macht, als het gehoor geven aan een drang tot overleven, als het toegeven aan het ver­langen om een overlevende te zijn.

3. DE VERTICALE AS

De oudste vormen van stijgen en dalen langs de verticale as die wij kennen uit de religieuze tradities, zijn de 'boomklimmingen' van de sjama­nen in Siberië. Feitelijk, zo bericht Mircea Eliades in zijn meesterwerk over het sjamanis­me (Mircea Eliades, Shamanism, Archaic Techniques of Ecstasy, Arkana, Penguin Books, London etc. 1964/1988/1989) is de positie van de sjamaan in de religieuze beleving van zijn stam geba­seerd op zijn vermogen om op te stijgen in de hemel en af te dalen in de onderwereld. De sjamaan verstaat de kunst om in een toestand van uiter­ste extase in een daarvoor bestemde 'boomladder' te klimmen, als opstapje voor een imaginaire reis naar de hemel, of het onderaardse en daar tegelijkertijd min of meer geeste­lijk gezond bij te blij­ven. De sjamaan is de meester van een uitgang zonder letterlijk dood te gaan.

De transcendentale brug 

Wim Nijenhuis, ‘Ruimte van de Openba­ring’, Forum: Het publieke (december 1995) pp 12 e.v.

De westerse cultuur zoekt de uitgang in de verticale overbrugging van de tussenruimte tussen hemel en aarde. Het wezen dat daartoe van oudsher het privi­lege bezit is de engel. De engel is echter niet alleen een medium dat de tussenruimte door­kruist, maar ook een repre­sentatie van de Hemel. Via zijn gestalte kunnen we daar­over iets te weten komen. Het verlan­gen naar de Hemel heeft voeding gegeven aan het millennia durende project van de transcen­dentale brug, dat in onze tijd dankzij de techni­sche vooruitgang en de versnelling van de communicatie in zijn eindstadium lijkt te komen.

13. De belangrijkste bouwstenen van de transcendentale brug zijn de vleugel van de engel en de wolken.

De vleugel wordt voorgesteld als poly­chroom, omdat hij daardoor lijkt op de veel­kleu­rig­heid van de regen­boog. De regen­boog is de zichtba­re brug tussen hemel en aarde. Van­daaruit zijn ook alle andere boog­vormen bouwele­menten van de transcendenta­le brug. Wanneer de bogen aan­eensluiten tot koepels en gewel­ven, vormen ze een evi­dente architec­tuur van de hemel.

De wolken behoren tot het materiaal van de trans­cendenta­le brug, omdat de door­brekende zon hen poly­chro­mie schenkt en omdat hun gestalte polymorf is. Zij zijn ideaal bouw­mate­ri­aal, omdat hun permanent verande­rende vormen een bewe­ging suggereren van hier naar daar, van de aarde naar de hemel. De wolken maken een vloeiende en beweeglijke overgang van de ene toestand naar de andere.

14. De trans­cenden­tale brug veroorzaakt een verandering van wie haar betreedt.

Wie met zijn hoofd in de wolken loopt, is aange­raakt door het hemel­se. De brug bewerkt een transformatie van het wezen dat over­gaat van dicht­heid en zwaarte in dunte en licht­heid. De uiter­ste fase van dit proces is de trans­figu­ratie dat wil zeggen de overgang tot lichtwezen.

Als de hemel en de aarde de extremen vertegenwoordi­gen van een bipo­lai­re tegenstelling binnen de wereld, dan is de tus­senruimte een neutrale zone. Dit neutrum, waarin hemel en aarde elkaar ontmoeten, wordt voorge­steld als een lich­tend vlak. Noch hemel, noch aarde, is het lichtende fond de visuele uitdrukking van een 'ruimte van licht' die geen plaats biedt aan de sub­stantie van de zichtba­re figu­ren die zich daarin aftekenen. Het licht staat voor de onbepaal­de ruimte van de transfigura­tie die een wezen met ruimtelijke uitgestrekt­heid omvormt tot de beweeg­lijkheid van de verschijning.

Net zo kan de tele-reiziger de tele-brug van de elektronische com­muni­catie niet betreden met behoud van de substantie van zijn lichaam. Hij neemt een tussenvorm aan, de simulatieve beweeglijkheid van een schijnlichaam. Dit is de consequentie van de eigenschappen van het tech­nologische en secun­daire licht waarin hij/zij zich be­geeft.

Net zo met de UFO’s, waarvan niet de ver­schijning, maar wel steeds de materiali­teit en hun waar­achtigheid in de ruimte aanleiding geeft tot discussie.

19. Het betre­den van de gebouwde hemel dwingt een verande­ring af, die uiteinde­lijk terugvoert naar het uit­gangs­punt.

De gebouwde hemel bestaat uit hetzelfde materi­aal als de transcendentale brug. Samen­gevat: omgekeerde we­reld, oord van het geluk zonder verlangen, gereali­seerde uto­pie. Zowel de hemel, als de brug zijn echter vervat in een cirkelbe­we­ging, omdat we het daar niet uit kunnen houden.

De hemel als omgekeerde wereld en als coïncidentie van plek en (literaire) mythe is gerealiseerd in Eurodisney. Walt Disney wenste dat zijn paradij­zen 'de hedendaagse smarten en de dood... de werkelijke wereld laten vergeten'.

Het zijn plaatsen waar men tijdelijk de wereld verlaat.

OPEN HEMEL

Uit: Paul Virilio, La Vitesse de Libération (Parijs 1995) pp.11 e.v. Duits:  'Offener Himmel' in: Fluchtgeschwin­digkeit, Carl Han­ser Verlag 1996 pp.9 e.v.       

Vertaling: Wim Nijenhuis

Het azuur vormt de optische dichtheid van de atmosfeer. Het is zowel de grote lens van de aardbol, als zijn lichtgevende net­vlies.

Van het uiterste punt in de zee tot voorbij de hemel vormt de horizon de scheiding tussen de transparantie en de ondoorzichtig­heid en dankzij de sprong, of het zetje waarmee de aardse aantrek­kings­kracht voor een ogenblik opgeheven wordt, is het onderscheid tussen de aardse mate­rie en de ruimte van het licht niet meer dan een stap.

De horizon, ik bedoel de lijn van de horizon, is behalve start­blok, ook en in de allereerste plaats een kust­lijn, een kustlijn in het verticale vlak die een perfecte schei­ding aanbrengt tussen de volte en de leeg­te. Deze basislijn, deze onopgemerkt gebleven uitvin­ding van de kunst die het mogelijk maakt om iedere vorm op te hangen aan en te onderscheiden van het fond op de achter­grond, deze aardlijn is een verre voorloper van de kust­lijn, van de Côte d'Azur, van de kustlijn in het horizon­tale vlak ten gunste waarvan wij meestal het zenitale perspectief uit het oog verliezen.

De hele geschiedenis van het perspectief in de vijftiende eeuw in Italië is overigens niets anders geweest als een door hardnek­kige landmeetkundi­gen gevoerde strijd, ja een slag, om ons het 'hoge' en het 'lage' te laten vergeten ten gunste van het 'verre' en het 'nabije'. De landmeters werden niet meer gefascineerd door de verticaliteit, maar door het vlucht­punt, en dat in de meest let­terlijke zin. Daartegenover staat dat onze manier van zien in eerste instantie toch bepaald wordt door ons gewicht, door de aantrek­kingskracht van de aarde en daarmee door het klassieke onder­scheid tussen het hoogste punt in de hemel, het zenit en de projectie daarvan op de grond, het nadir.

Niet de op de horizon samenvloeiende vluchtlijnen zijn dus het belangrijk­ste oriëntatiepunt van onze blik, zoals de Italiaanse meesters beweerden, maar de lichte druk van een algemene aantrekking die ons dwingt om rechtop te staan en die ook het gevaar van de val met zich meebrengt. Victor Hugo zei al: Het touw hangt niet, de aarde trekt.

In het tijdperk van de vervuiling van de atmosfeer zou het niet ongepast zijn om eindelijk eens na te gaan denken over de vernieuwing van de manier waarop we de verschijningen waarnemen. Dan kunnen we ook zonder wanhoop en woede de blik ten hemel richten. Want boven is inder­daad een geheim perspectief verborgen. Boven de wolken vindt ook nog iets anders plaats dan het vernietigen van de ozonlaag. De maar enkele seconden durende ontsnapping van de gebroeders Wright op het strand van Kitty Hawk of de lancering van de Apollo-11 op Cape Canaveral waren de voorboden van een exotische omvorming van de blik. Deze gaat daardoor tenslotte toch nog rekenschap afleggen van de val naar boven die mogelijk is geworden door de recentelijk beschikbaar gekomen 'ontsnappings­snelheid' van 28.000 km/uur.

Omdat wij tegen het einde van deze eeuw er druk mee bezig zijn om de absolute snelheid van de moderne communicatiemiddelen in real time te ontwikkelen, vergeten we maar al te gemakkelijk de vanuit histo­risch perspectief net zo belangrijke topsnelheid met behulp waarvan we kunnen ontsnappen aan de werkelijke ruimte van de planeet en dus naar boven kunnen vallen.

Deze omgekeerde duizeling zet ons misschien aan om onze voorstel­ling van het landschap en het menselijke milieu te veranderen.

Onze generatie heeft niet alleen een gat ontdekt in de dunne ozonlaag die ons vroeger beschermde tegen de UV-straling, maar ze heeft ook een tweede gat gegraven in het azuur, waardoor de hemel zelf vlucht.

Het vluchtpunt op de horizon van de 15e eeuw, wordt nu voltooid met het vluchtpunt van de 20e eeuw: Vanaf heden is er een uitgang naar boven!

Een kunstmatige tegenaantrekking maakt het de mensen mogelijk om te ontsnappen aan de aantrekking van de aarde en zo te ontkomen aan de ruimte van de zwaartekracht die richtinggevend was voor het dagelijkse leven.

Tegen het einde van onze eeuw gaat alles op de helling. Dat geldt niet alleen voor de geopolitieke grenzen, maar ook voor de grenzen van het perspectief en de land­meetkunde.

Alles komt op zijn kop te staan! De deconstructie betreft zowel de uiterlij­ke en de kunstzinnige verschijningen, als ook de plotselinge transparantie van het maatschappe­lijke landschap. Binnenkort zullen we moeten leren in de ether te vliegen en op de ether te zwemmen.

(....)

Tenslotte wil ik, ter afsluiting van deze hoogst hypothe­tische verhandeling nog even stil blijven staan bij onze nieuwe azuurblauwe horizon, bij onze nieuwe zenitale kustlijn, die op zo'n fabuleus eenduidige wijze de sfeer van een aan de aardse zwaartekracht onderworpen Ruimte-Materie scheidt van de buitenaardse Licht-Tijd, waarvan de diepte zelfs de dicht­heid van de tijd versluiert en waarbij de zwarte massa van de universele tijd tenslotte de optische dicht­heid van onze planeet een azuurblauwe kleur zal verlenen.

Als de natuur de leegte verafschuwt, dan geldt dat in dezelfde mate voor de grootheden van de natuur. Zonder maat en gewicht is er geen natuur meer, of, preciezer gezegd, geen natuurbegrip. Zonder die horizon in de verte is er geen mogelijkheid meer om de werkelijkheid te leren kennen. Zonder horizon vallen wij in de tijd van een val die lijkt op de valtijd van de gevallen engel. Zo gezien zou de horizon van de aarde niets anders zijn als een zoveelste 'engel­burcht'. Een filosofische teleur­stelling, waarbij met de verdwij­ning van het natuurbegrip van de Verlich­ting ook het realiteitsbe­sef in het tijd­perk van de lichtsnelheid verkom­mert.  

Tijdens de Renaissance werd het gnosticistische denken geïntroduceerd in de literatuur. Stijgen en dalen werden psychische fenomenen, die gevolgd werden door praktische handelingen. Stijgen en dalen in psychi­sche zin werd verbon­den met het thema van het verlaten van de wereld, waarbij het verlaten van de wereld gezien werd als een kenmerk van de melancho­lie.

Reeds de Grieken beschouwden de melancholie als het belangrijkste kenmerk van een buiten­gewone en grenzeloze naar boven uitste­kende persoonlijkheid. In de manische stemming stijg je op, in de melancholische stem­ming daal je. Door deze beweging van de opstij­ging stijg je soms ook boven jezelf uit, waardoor je ook weer op jezelf kunt neerkijken. Kenmerkend aan het Griekse idee van de melancholie is dan, dat in deze toestand de blik naar beneden ge­richt is, dat men op zichzelf en de wereld neerkijkt vanuit een voormalige manische positie. De melancholie voert echter ook in een andere wereld, in een nacht en was als zodanig een verrijking. Aristoteles en andere filoso­fen zagen de melancholie als een lot, een ontspo­ring, waar­door je niet meer kon leven in overeenstemming met de wetten van de kosmos, zonder daar overigens een moreel oordeel aan te koppelen.

In de Renaissance echter wordt de melancholie opgevat als een toestand die je kunt uitdagen. Door geestelijke inspanningen kun je deelge­noot worden aan de ervaringen van het stijgen en het dalen, die horen bij de melancholie. De renaissancistische melancholicus is niet georiënteerd op en geïnteresseerd in de blik naar bene­den, alhoewel hij er zich niet aan kan onttrekken. In de Renaissance voert de weg van de melan­cholicus naar boven. Dit hoge is echter geen doel op zich. Het betreden van de weg naar boven is gericht op een losmaking, een losmaking uit de wereld.

Bekend is in dit verband de beklimming van de Mont Ventoux door Petrarca in 1336. Om een teleurstelling in de liefde te verwerken vatte hij het idee op de berg te beklimmen. Dit was op zich al een breuk met de normale gang van zaken, want in die tijd beklom men geen bergen. De tocht naar boven was voor Petrarca dus een duizeling, wenend om het verlies van Laura overschreed hij een regel. Op het moment dat hij de top bereikte werd hij niet alleen verrukt door het panorama, maar ook bevangen door angst en heimwee. Hierboven op de Mont Ventoux vond een dramati­sche confrontatie plaats met de in die tijd dominante heilige teksten van de kerkvader Augustinus, die eindigde in de losmaking ervan. Petrarca verliet de zelfin­keer en de toewij­ding aan het Goddelijk woord die Augusti­nus eiste voor een toewijding aan de zichtbare wereld. De ontslui­ting van de wereld in het panoramatische perspectief bracht weliswaar een verstrooi­ing van de ziel met zich mee, maar het stichtte ook een nieuw object dat zich voortaan zou ontvouwen in de ge­zichts­kring van de horizon. In zijn boek De Contemptu Mundi (Wereldverachting) zegt Petrar­ca hierover; 'Niemand kan mij laten geloven, dat het denken voortkomt uit de ge­zond­heid.' Augustinus, die in dit boek zijn gees­telijke gesprekspartner is, probeert hem over te halen zichzelf op te vatten als ziek en zo een eind te maken aan zijn onzekerheid. Petrarca vindt echter niet dat hij waanzinnig is, maar gezond kan hij zichzelf ook niet noemen. Omdat hij niet kan kiezen geeft hij zijn boek de vorm van de dialoog, zodat hij kan blij­ven opereren vanuit een dubbele optiek. Petrarca eindigt zijn boek met de opmerking: 'Er bestaat geen genie, zonder dat er sprake is van een zeker aandeel waanzin'. Zijn vriend Ficino vindt dit een ongelukkige frase en corri­geert:' Er bestaat geen genie, zonder een zeker aandeel melancho­lie'.

Ficino: ‘De met verstand uitgeruste ziel rust op een hori­zon welke het tijdelijke van het eeuwige scheidt, omdat ze van nature daartussen ge­plaatst is. Omdat ze zich in het midden bevindt, beschikt ze niet alleen over de kracht van het verstand en het verstandelijk vermogen, die haar tot de eeuwigheid omhoog tillen, maar ook over energieën en bezigheden, die haar naar beneden trekken in het tijde­lijke. Omdat deze van elkaar afwijkende meningen uit haar natuur stammen zien we hoe de ziel zich op het ene ogen­blik naar de eeuwigheid wendt, en het andere ogenblik naar de tijdelijkheid, zo kunnen we begrijpen, dat ze deelneemt aan beide werkelijkheden.’ (Epist. Libr. I. 107) pp. 125.

Het gaat hier om de absolute autonomie tegenover de maat­schappij en tegenover God. Inhoudelijk kent de weg naar boven geen ander doel dan de losmaking. De geportretteer­den op de schilderijen uit de Renaissance staan altijd voor een achtergrond waar ze niets mee te maken hebben. Eigen­lijk hebben ze geen omgeving. Als je geen omgeving hebt, dan ben je buiten­tijdelijk en heb je de wereld verlaten. Terugkeren uit de buitentij­delijkheid was een probleem. Michelangelo stelde, dat men zich zodanig moest verheffen tot een buitenaards, of a-kosmisch wezen, dat men daarbij toch nog een beetje meester over zichzelf bleef. Je moest soepel kunnen overglijden van de ene wereld in de andere. Dat kan na­tuurlijk niet op een vreedzame manier en heen en weer zwal­kend tussen het buitenaardse en het aardse wordt men tot een uitgestotene, een thuisloze vreemdeling.

Door dergelijke ervaringen wordt de melancholie nu opgevat als een mislukte sprong waarin men is blijven hangen. Springen en blijven hangen maken je burger van een nieuwe wereld die zich van de bestaande onderscheidt naar ruimte en tijd.

Een soortgelijke oplos­sing van dit probleem bestaat erin dat men zichzelf opvat als het middelpunt van de kosmos. Want dan wil je nergens meer naartoe, nog omhoog, noch omlaag, noch naar voren, noch terug. Dat is de oplossing van Pico della Mirandola in zijn boek, De Hominis Dignitate, over de waardigheid van de mens.

Pico della Mirandola: Als men het middelpunt is, blijft men op zichzelf gesteld in alle omstandigheden. Men wordt omgeven door het eindi­ge, er moet gekozen worden uit een oneindig aantal moge­lijkheden en men moet zijn leven temidden van oneindi­ge moge­lijkheden opbouwen. Aan dit kiezen komt nooit een eind en het komt nooit tot stilstand. Iedere keuze impli­ceert echter ook een gevaar. De oneindige mogelijkheden leveren dus ook een oneindig aantal gevaren op. Keuze en gevaar horen bij elkaar. Het thema is dat van Hercules op de twee­sprong'.

Pico raadt aan het niets doen en het piekeren van de melancholicus niet op te vatten als luiheid en lafheid, maar als het onvermogen om te be­sluiten tot de beslissende stap. De melancholicus kan en wil niet kiezen, omdat de keuze tot een handeling en daarmee tot een verwikkeling met de wereld zou kunnen lijden.   

Door niet te kiezen en te handelen blijft men het middelpunt van de wereld dat niet van die wereld is, of dat niet in die wereld is. Zou men ergens interesse voor hebben en de onverschil­ligheid opgeven, dan is het met de zelfbetrokkenheid en de wereldvreemdheid gedaan. Omdat men nergens is met zijn hart, en nergens is met zijn kracht gaat de geest ter plekke op en neer.

Zie: László F. Földényi, Melancholie, Matthes und Seitz, Mün­chen 1988 pp.114 -134

Selectie, samenvatting en vertaling van de fragmenten: Wim Nijenhuis

Tenslotte zou ik over het thema van de verticale as iets willen zeggen over het ontstaan van de planeetmens in onze tijd en de stichting van de laatste valplek.

Uit: Wim Nijenhuis, 'De informatiemassa', in: Forum, Massa  (Oktober 1997)

 

'De plaats van de waarnemer wordt onder meer bepaald door de perspectivische voorstel­ling. Deze is verbonden met de graviteit van de aardse massa. De uitvinding van de hori­zon tijdens de Renaissance was alleen moge­lijk omdat ze tegelijkertijd vastlegde wat boven en onder is. Onder is waar de dingen naartoe vallen, onder is het vlak van de aan­trek­king, onder ligt ook het veld van de mense­lijke handeling. Boven ligt het onbereikbare, de hemel. Zolang het maat­schappelijke spel zich nog afspeelde op de grond en zich betrok op het territorium waren de geliefde midde­len om de ruimte voor te stellen respectie­velijk het per­spectief, later het vogelvluchtperspectief, vervolgens de kaart en tenslotte de luchtfo­to.

De droom van de vrijheid heeft de duur van de ver­plaatsing, de maat van de ruimtelijke uitge­strektheid en uiteindelijk de horizon zelf opgevat als vormen van weer­stand. Deze weer­stand van de wereld werd door de filosofie gedoopt tot werkelijk­heid. De aarde, haar massa en haar graviteit, onze ver­klinking aan deze graviteit door een perspectivische waarne­ming die onze blik naar beneden drukt alsof we lijden aan melan­cho­lie, deze gevan­genis van de materie wordt een weerstandsvorm die over­wonnen moet worden door een sprong in het oneindige. De blik wordt geheven tot voorbij de horizon, de weg van de vrijheid voert naar boven. Niet dat het hoge een doel op zich zou zijn, maar als middel om zich van de wereld los te maken voldoet het ruimschoots, zoals blijkt uit de literatuur en de kunst van de Re­naissan­ce. (Ficino, Pet­rar­ca, Miche­langelo, Da Vinci).

Met het opruimen van het 'schandaal van de afstand', wat de inzet en het effect is van alle techni­sche communica­tiemiddelen, wordt tenslotte ook de weerstand­biedende en melancholiever­wekkende wereld­ruimte zelf opgeruimd.

De materie, de materie van de aarde is echter de drager van de materie­tijd. Binnen deze materietijd heeft een combinatie van massa en energie de geschiedenis gemaakt. Massa en energie definiëren de handeling in natuurkundige zin. Materie, materietijd en handeling vormen de grondsla­gen van het geschiedenismodel van de Annalenschool, van Braudel en de zijnen die de geschiedenis van de staten benaderen door uit te gaan van de handeling in de context van de grond, de geologie, het klimaat en de lokale tijd.

Wanneer de afstand wordt geëlimineerd, de wereldruimte wordt geofferd en de informa­tiemassa cybernetische energie in real-time wordt, dan correspondeert daarmee de implosie van de dimensies van de wereld. De real-time informatie die tot ons komt met de snelheid van het licht en ons opneemt in de lichttijd, in de kosmische tijd van de lichtsnelheid, laat ons de maat en de massa van de wereld vergeten. In die zin is de lichttijd een verheffend exor­cis­me: met de wereld drijven we ook de melancholie uit.

De tijd die daaruit resul­teert kunnen we misschien benoe­men als een sferische tijd die we toe moeten voegen aan de bestaande twee: de cycli­sche en de lineaire tijd. In de vrijmaking van, of de losmaking uit de wereld worden de zichtbare ruimte van het perspec­tief en de historische materietijd van het hier en nu, kortom, worden de condi­ties voor de handeling afgelost door de mondiale real-time. Als de real-time maatge­vend is wordt als consequen­tie daarvan de ruimte gekromd en ineengevouwen totdat de horizon, het histo­rische vlucht­punt, de plaats van de attractie en de utopie, een punt wordt. De lijn wordt een punt, niet van de vlucht, maar van de val, de plek van de laat­ste en de definitieve val, de valplek die dankzij haar dimensie­loosheid omgeven is door een zee van rust.

Door gebrek aan externe referentie wordt de massa van het eigen lichaam de as-motor van de referentie. Dit centrum is tegelijkertijd het centrum van de wereld, onze allerei­genste axis mundi, zij het dan van een kleine interne wereld. Zij maakt van de mens die opgesloten is in de proces-baan van de infor­matie een levende planeet, een planeet mens die gelan­ceerd is in de leegte van de kosmische tijd.

4. WERELDVREEMDHEID

De beweging langs de verticale as leidt tot een bijzon­dere toestand van aanwezigheid, die we kunnen benoemen als afwezig/aanwezig, samenge­vat in het begrip: wereldvreemdheid.

Uit: Henri Puech, 'Phänomenolo­gie der Gnosis' in: Wolfgang Schulz, Doku­mente der Gnosis.

Selectie, samenvatting en vertaling van de fragmenten: Wim Nijenhuis

           

Wereldhaat, lichaamshaat, de neiging om de wereld te verlaten en de neiging het lichaam te verlaten, voeren binnen de gnosis tot de volgen­de overweging: Wanneer ik in staat ben om de wereld te zien zoals ze door het Kwaad beheerst wordt en wanneer de aanwezigheid van deze wereld en mijn aanwezigheid in een dergelijke wereld me zo vreemd voor­komt, dat ik mij vreemd voel, dan is dat eigenlijk alleen maar zo, omdat ik afstam van een 'andere natuur', omdat ik een andere herkomst en oorsprong heb dan deze wereld, kortom, omdat mijn authentieke bestaan en het bestaan van de wereld, twee met elkaar in tegenspraak verkerende heterologe werkelijkheden zijn, die met elkaar overhoop liggen. Het is deze overwe­ging die de gnosticus tot de wezenlijke conclusie brengt: 'Ik ben wel óp, of ín deze wereld, maar niet ván deze wereld.'

De gnosticus is daarmee belast met het euvel dat hij ín deze wereld is en dat deze wereld ín hem is. Ik en wereld worden begrippen, die strijdig met elkaar zijn. Het 'ik' wordt er door de gnosis toe gebracht zich van de wereld af te wenden en er zich voor af te sluiten. Anders gezegd, het gaat hier niet om een in-de-wereld-zijn en ook niet om een voor-de-wereld-zijn, maar om een bestaan dat weliswaar ín, maar niet ván de wereld is. De gnosticus wil niet bij de wereld horen en hij wil ook niet van de wereld afhanke­lijk zijn. Hij wil er niet mee in contact staan en wil er zich überhaupt nooit en te nimmer mee verzoenen. Zijn vreemd­heid vat hij tenslotte op als: onafhankelijk van de wereld, vrij van haar en geplaatst tegenover haar. De dissociatie van het 'ik' en de kosmos, dat door de ervaring van het Kwaad en de haat tegen het lichaam, de tijd en de kosmos al aardig aangewakkerd was, wordt door het nadenken over het 'waarom' versterkt en verdiept. Tenslotte wordt het voltooid door een breuk die leidt tot de ontdekking van het 'zijn-buiten-de-wereld'. Daarmee wordt dan de standplaats van het bevrijdde en verloste wezen tenslotte gedefi­nieerd. Het huis en de oorsprong van het ik liggen buiten de wereld.

Deze gedachten leiden tot een heterologe en in niet geringe mate disjunctieve werkelijkheids­opvatting. De wereld is vreemd voor mij, maar ik ben ook vreemd voor de wereld. De structurele heterogeniteit van de werkelijkheid leidt er toe te stellen, dat men niet alleen wezen­lijk buiten het lichaam, de tijd en de wereld leeft, maar dat men ook beter is dan al dat. Men vat zichzelf op als een alien, maar ook als superieur.

Via noties als:' Wij zijn afkomstig van buiten de kos­mos!', 'Onze bestem­ming ligt niet in deze wereld!', 'Wij worden geroepen door gene zijde', 'Wij zijn genos, genieën, uitverkorenen e.d.!', krijgt het woord 'vreemd' al in de oudste gnostische teksten de bijbetekenis van trans­cendent (opstij­gend), wat tot uitdrukking komt in termen als transkosmisch, of hyperkosmisch. Het mooiste voorbeeld hiervan is de uit­spraak van de gnosticus Basilides: 'de 'uitver­korene', de eklogê is 'vreemd aan de wereld', in zoverre hij in de aard van zijn wezen hyperkosmisch is.’

De Katharen noemden niet zichzelf, maar de wereld vreemd, ze spraken van de wereld van de vreemde God (onze wereld dus). Ze verklaarden dit met: 'want wij zijn niet van deze wereld en deze wereld is niet van ons'.

De vreemdheid leidt tot een soort adellijke bevestiging van de andersge­aardheid van de gnosticus, wat dan tot uitdruk­king komt in de talloze uitspraken, dat hij hier niet thuis hoort en van andere afstamming is. 'Je bent niet van hier, jouw wortels liggen niet in deze wereld', of, 'Je komt niet van hier en hebt hier geen afstamming, jouw plaats is elders', 'Ik ben geen zoon van het huis, mijn wortels liggen niet in deze wereld', 'Ik ben een mens van de andere wereld'.

In onze tijd maakt deze wereldvreemdheid een nieuwe vorm van kritisch gedrag mogelijk, aldus Peter Sloterdijk in zijn boekjes Weltfremdheit (Wereldvreemd­heid) Suhrkamp, 1993 en Medienzeit (1993). De these van Sloterdijk over de wereld­vreemdheid is, dat de gnosis voor het eerst in de geschie­denis een dualistisch principe heeft geformuleerd dat het mogelijk maakt om in deze wereld te leven, zonder van deze wereld te zijn. Tegenover de biologische afstamming, de natuurlijke geboorte uit de verwekking die opgevat wordt als de voortzetting van de natuur en daarmee als de voort­zetting van de Schepping, postuleert de gnosis dat de ziel niet van deze wereld is. Zij is het ongeschape­ne dat opgesloten is in een lichaam, dat daar­ente­gen het werk is van God-de-Duivel-de-Schepper. Nu is het juist in deze gnosti­sche gedachte dat Sloterdijk de 'taal van de demobili­se­ring' vindt. De gnosis werpt zich hiermee op­ als de kennis van de 'juiste beweging', die gedacht kan worden als een distantie van de postmoderne mobilisatie zonder dat ze er radicaal tegenover staat. Enerzijds is dit mogelijk omdat het dualis­me van de gnosis een filosofie toestaat van het als-of-niet. Dat maakt een deelname aan onze postmoderne acceleratie mogelijk zonder er in te geloven. Dit principe is door Sloterdijk geformu­leerd als 'lijden aan het kunnen (doen­)'. Anderzijds is de gnosis net als de mobilisatie en de acceleratie ook zelf een proces. Het is een weg met een twee­rich­tin­genver­keer. De eerste richting is de bewe­ging van de ziel naar de wereld toe, die plaatsvindt na de fysieke geboor­te, de tweede is de weg terug, nadat met behulp van de wederge­boorte is ingezien, dat de ziel niet van deze wereld is. Dit impliceert dat de gnosticus zijn heil niet verwacht van deze wereld, waarin hij tegen zijn wil ver­blijft als een gast.

Sloterdijk heeft uitvoerig onderzoek gedaan naar de gnosis. Het heeft hem het in­strumen­tarium verschaft om een diagnose te kunnen maken van onze tijd en om aan te tonen dat onze cultuur voor­tekenen vertoont van een soort neo-gnostische wende. Na tweehonderd jaar toewijding aan de wereld en de werkelijkheid wenden vele mensen er zich nu vanaf en gaan daarmee spontaan de tweede weg van de gnosis bewandelen. Deze tekenen zijn te lezen in het cynisme, in de onver­schillig­heid, het drugge­bruik, de renais­sance van de oosterse religies, het neo-sjamanisme, de populariteit van het monnikenkoor van Santos Domingo de Silos, de Houseparty, de X.T.C. en vult u maar in.

Een tweede conclusie die hij uit zijn gnosisonderzoek trekt gaat over het schrijven en betreft de status van het essay tegenover het dogma en de metafysische syste­men. Uit de praktijken van de gnostici in het verleden blijkt, dat zij het essay opvatten als de neerslag van een voorlopige metafysica. Deze probeersels zetten ze in tegen de triadische dogma's van de Christelijke Kerk en het totaliteitsdenken van de Griekse filosofie. Inzet van dit essayisme was niet de overtuiging, maar de wens om zich te bevrijden van het machts­woord van de officiële in­stel­lin­gen. Zo’n bevrijding ging gepaard met een zelfthe­rapie van de gevoe­lens van onbehagen met de wereld van die tijd. Lijden aan de macht kon wereldhaat worden en wereld­haat mondde uit in de afwijzing van de wereld. Deze beweging werd mogelijk door de toe­wijding aan het tweede principe van hun dualis­tische sys­teem, waarin verlossing en heil werden geprojec­teerd. De gnosti­sche essayistiek mikte dus op een erva­ringseffect en niet op de opbouw van een sluitend denksys­teem. Daar­door kunnen haar voorstel­lingen variëren en onderling ook tegen­strijdig zijn. Hieruit leidt Sloterdijk af dat de historische gnosis de weg wijst voor een dissidente essayistische praktijk.        

5. Wat betekent de gnosis voor ons?

De gnosis is een protest tegen de macht dat gegoten is in een religieuze vorm. Haar motor is een onte­vredenheid met de wereld.

Als algemene ervaring ligt de ontevredenheid ten grondslag aan alle religie en aan alle metafysica, ook aan weten­schap en techniek. Nu zijn er twee vormen van meta­fysica. De ene is sta­tisch en de andere is dyna­misch. De statische metafysica kennen wij als de metafysica van de grote vaste systemen, zoals die van de scholastici uit de mid­deleeuwen. Zij geeft allerlei beschouwin­gen over de kosmos, maar haar allerbelangrijkste en meest oor­spronkelij­ke functie is de troost voor het on­recht van de tijd en het onrecht van de ongelijkheid van het levens­lot. Daar raakt de meta­fysica aan de techniek die immers ook voortkomt uit een ontevre­denheid met de wereld.

Het is typerend voor de gnostici dat ze steeds weer op­nieuw metafysi­sche systemen geproduceerd heb­ben. Ze geloofden dus niet in een statisch metafysisch systeem, maar gingen er van­uit dat het schrijven tegen de heilige teksten in, en het ver­draaien van heilige teksten en het pro­duce­ren van contra-teksten een religieuze opgave is en ook een soort the­rapeu­tisch ef­fect heeft. Ze gaan uit van een werkzame God, die tot uitdrukking komt in de productie van teksten.

Tegenover de interpretatie van Virilio dat de zelfmoord van de sekte Hea­ven's Gate te wijten is aan een struc­turele invaliditeit tengevolge van de ongevallen van de techniek, dat ze begaan is door naïeve jongeren die zich onder druk van de techniek niet hebben kunnen ontwikkelen etc. kunnen we inbrengen dat ze geroepen zijn door een belofte, dat er aan hun fatale handeling een taal van de belofte vooraf gegaan is, maar ook, dat deze belofte hen heeft aangesproken op hun verlangen naar overleven, op hun drang een superieure overlevende, een lid van de transkosmische adel te zijn.

Tenslotte over de wereldvreemdheid. Wereldvreemdheid drukt zich uit in de alsof houding, een in de wereld zijn, niet ervan zijn, een outsider zijn die meespeelt met het gebeuren. Het gaat dan om de subjectieve houding die je aanneemt. We kunnen het natuurlijk ook in meer letterlijke zin over de houding hebben. Dan betekent wereldvreemdheid dat je de wereld niet meer moet zien vanuit het rechtop staan. Het liggen zou in overweging genomen kunnen worden, of het zien van de wereld, alsof je constant in de ruimte zweeft. De communicatie­media maken het aannemelijk om de wereld niet langer op te hangen aan de horizon, die overigens toch maar een uitvin­ding is van de Renaissance. Maar verliezen we met de horizon de wereld?                                                                                            

© 2007/05/22