In juli 1708 kreeg Jacob Willemsz van der Boot een zeebrief voor de "Stad Rotterdam", een schip van 250 last. Het schip vertrok uit Amsterdam naar de Oostzee. Nog voordat de schipper in Texel aan boord kwam, kreeg de bemanning al bedorven vlees te eten. Het volk werd de gehele heenreis op rantsoen gezet. Volgens een verklaring van de stuurman Cornelis Sangenberg, de onderstuurman Dirck Tijse, de bootsman Cornelis Brant, de chirurgijn Jacob Doublijn en de matrozen Hendrick de Wit en Hendrick Hendrickse ging de gehele bemanning in Riga naar de rechter. Ze eisten dat de schipper zou stoppen met de rantsoenering, en de rechter te Riga oordeelde dat ze recht had op goed en vers voedsel. De situatie verbeterde op de terugreis echter niet.
Volgens de stuurman en de onderstuurman was er nog meer onenigheid aan boord. Meermalen gaf de schipper order om af te wijken van de koers die de stuurluiden hadden bepaald. Ze liepen hierdoor gevaar om het schip en de goederen te verspelen. Bovendien bedreigde schipper Jacob van der Boot de eerste stuurman, onder andere met de woorden: "gij bent geen slag waerdig, anders sloeg ik jouw dat uw de duijvel haelde". Enkele bemanningsleden kozen overigens de kant van de schipper. Schrijver Pieter Huijbregt en zeilmaker Hendrick de Vermantjouw legden een verklaring ten gunste van Jacob Willemsz van der Boot af.
Op 18 oktober 1708 voer het schip Texel weer binnen, en een flink deel van de mannen voelde er niets voor om verder te varen onder deze schipper. De lading van de "Stad Rotterdam" bestond uit hennip en andere goederen, en was bedoeld voor de Straat. Jacob Willemsz van der Boot zag zich dus genoodzaakt om naar Amsterdam te vertrekken, zowel om te procederen tegen de onwillige bemanning als om nieuw scheepsvolk aan te nemen. Pas op 29 november was het schip weer gereed om met de eerste goede wind te vertrekken.
Bron: Notarieel archief Texel
18 maart 2001