In augustus 1952 besloot de Nederlandse regering het Rijksdeel Suriname toe te vertrouwen aan de Landmacht en niet aan het Korps Mariniers, zoals aanvankelijk de bedoeling was.
Voordat de eerste eenheid van wat later de Troepenmacht in Suriname (TRIS) zou gaan heten, gereed was, moesten er reeds militairen naar de West. Omdat het verplicht uitzenden van dienstplichtigen wel eens op grote bezwaren zou kunnen stuiten, wendde de regering zich tot het KCT (Korps Commandotroepen). Het vermoeden dat dit korps over voldoende dienstplichtigen beschikte die graag aan die missie wilden meedoen, bleek juist. Zonder probleem doopte het KCT de net paraat geworden 103e Commando Compagnie om in de 'Suriname-compagnie', waarna het eerste detachement onder bevel van kapitein R.J. de Graaf op 25 september 1952 naar Suriname vertrok. Enkele dagen later, op 29 en 30 september volgde de rest van de compagnie. De compagnie kreeg onderdak in houten barakken vlakbij het vliegveld Zanderij, even buiten Paramaribo. Beurtelings vertrok een peloton naar het gebied van de bauxietmijnen in Oost-Suriname, waar in verband met verwachte arbeidsonrust demonstratief werd gepatrouilleerd. De uitzending, die als overbruggingsmaatregel was bedoeld, was van korte duur. De commando's bleven ruim 6 maanden in Suriname. In maart 1953 waren alle mannen van de Suriname-compagnie weer terug in Nederland, waarna de dienstplichtigen met groot verlof gingen.
Behalve deze militairen van 103 hebben in de loop der jaren ook zo'n honderd beroepsofficieren- en onderofficieren van het KCT op individuele basis tijdelijk deel uitgemaakt van de TRIS. Zij maakten zich daar verdienstelijk als specialisten in het leven en overleven in de jungle.
Suriname
Suriname is het middelste land van "de drie Guyana ‘s" aan de noordkust van Zuid-Amerika. Wat betreft de koloniale geschiedenis en de samenstelling van de bevolking hebben deze landen meer gemeen met het Caraïbisch gebied dan met continentaal Amerika. Opvallend verschil met de twee naburige Guyana’ s is dat de diverse bevolkingsgroepen in Suriname hun culturele identiteit goed behouden hebben. Nederlands is nog steeds de officiële taal en daarnaast heeft het Sranantongo zich ontwikkeld als "lingua franca"; de taal die je op straat hoort en die ontstaan is uit een vermenging van Engelse, Afrikaanse, Nederlandse en vele andere elementen. Maar wanneer men onder elkaar is, wordt ook nog de moedertaal gesproken, wat Surinaams-Hindoestaans kan zijn (Sarnami), of Javaans, Chinees en verschillende Indiaanse en Marron-talen. Naast de diverse Christelijke kerken is het Hindoestaanse geloof van belang, en ook de Islam is vertegenwoordigd (Javanen en een deel van de 'Hindoestanen' - de laatste term is dus puur geografisch bedoeld, duidend op het "Brits Indië" van vóór de opsplitsing in India, Pakistan en Bangla Desh).
Een deel van de Marrons hangt nog een natuurgodsdienst aan; deze wordt wel Winti genoemd.
Het grootste deel van de bevolking woont in Paramaribo, en het grootste deel van de rest van de bevolking woont in het kustgebied, in dorpen en stadjes langs de belangrijkste weg van het land, die toepasselijk de "Oost-Westverbinding" genoemd wordt. Vroeger ging het vervoer echter vooral over het water, dus veel nederzettingen liggen ook langs de rivier. Merkwaardigerwijs is het mogelijk om de tocht van oost naar west ook over binnenwateren en kanalen te maken. In dit verhaal zal ik echter slechts twee dorpen aandoen: het Indianendorp Galibi aan de monding van de Marowijne, en, diep in het binnenland, het Marrondorp Dritabiki. (Drietabbetje = Drie Eilanden).
De meeste Marrons zijn Christelijk, maar hier hangt men de Winti-religie aan, waarin de voorouders belangrijk zijn.
Er wonen twee Indianenstammen in het kustgebied: de Arowakken en de Caraïben. De eerstgenoemde zijn de oudste bewoners van Suriname, hebben er de landbouw uitgevonden, maar werden zeer lang geleden van hun beste gronden verdreven door de Caraïben, die vooral sterk waren als kustvaarders. Hun grootste nederzetting, een soort hoofdstad, ligt aan de monding van de rivier de Marowijne. Deze plaats wordt Galibi genoemd, wat een oudere Franse aanduiding van de Caraïben was. Zichzelf noemen deze mensen zich Kali’ na, en de plaats Galibi heet in hun taal Kupali Yumï, "de boom van de voorvaderen". De plaats ontstond uit een versmelting van twee dorpen, die in het Surinaams Christiaankondre en Langamankondre heten. Deze trotse en zwijgzame mensen wonen daar in ruime hutten, die in een heel lange rij langs de rivier staan, met ook veel ruimte ertussen. Deze Indianen zijn voor, zeg, 75% zelfvoorzienend: produceren hun eigen voedsel, kleding, gereedschappen, etc. Westerse invloed is er natuurlijk wel: men is tot het katholicisme bekeerd, de kinderen gaan naar school. Een belangrijke werkzaamheid is de visserij. Ze hebben besloten om hier enige overproductie te leveren: er is een coöperatie gevormd, die een koelhuis heeft gebouwd, vrachtwagen aangeschaft, en er wordt wat vis in de stad verkocht. Met dit economische initiatief hoopt men de toekomst in eigen hand te houden, en niet tot een toeristische attractie te verworden. Zelf houden ze van gerookte vis. Dat spoelt ook lekker weg met een mok 'bier' (sr: kasiri), wat uit het giftige sap van de Cassave-knol bereidt wordt. Een perfecte combinatie - voor wie er van houdt. Deze mensen hebben dan het zeilschip uitgevonden, maar het wiel was ze onbekend. Ze gebruiken het zelfs niet voor pottenbakken. Maar dat neemt niet weg dat ze mooie potten kunnen bakken, waarbij er verschillende kleuren klei gecombineerd worden. Er wordt ook landbouw gepleegd (Cassave is een belangrijk gewas), en tussen de huizen staan ook nuttige planten, zoals een Papajaboom.